het portret. De concordantie aan het slot, met de nummers van Cichorius' uitgave is zeer nuttig, het ,,Sachregister" echter wel zeer mager uitgevallen. Ik geloof niet, dat de bruikbaarheid van het werk daardoor zeer verhoogd is. Maar misschien is deze voor een Duitsch boek ongewone teleurstelling bedoeld als een aanmoediging, om het geheele werk te lezen, en dat verdient het ook ten volle. Men zou zich ten slotte nog kunnen afvragen, of het wel noodig was, dezen uitstekenden tekst nog eens weer van een complete serie platen te voorzien. Om twee redenen meen ik te mogen antwoorden, dat de uitgever daarmede een goed werk heeft verricht. In de eerste plaats zijn de platen der oudere publicatie's niet geschikt, om Lehmann-Hartleben's betoog te kunnen volgen. Zijn indeeling in afgesloten scène's, van compositioneel standpunt, is nieuw en wijkt voortdurend aanzienlijk af van Cichorius, die de tafereelen vaak op meedoogenlooze wijze uiteengerukt heeft. Ziet men de platen der nieuwe uitgave door, dan is de indruk bevredigender, dan tot nu toe mogelijk was. En verder — wie kan zich de weelde van Cichorius, laat staan Froehner, veroorloven, gesteld al, dat men deze werken nog aan de markt vindt. Ook de nieuwe uitgave is voor een particuliere bibliotheek niet goedkoop, maar voor openbare instellingen toch zeker niet onoverkomelijk kostbaar. Ik denk voornamelijk aan de bibliotheken van Gymnasia en Lycea, waar dit werk eigenlijk niet mag ontbreken. Als de ,,realia", die zich bij de lectuur der geschiedschrijvers voordoen, en die door de bezichtiging van bontgekleurde wandprenten toch maar een betrekkelijk leven winnen - want welke jongen voelt niet, dat dit toch niet,,echt" is?- vindt men vrijwel op het fries van de Trajanus-zuil en dan wèl,,echt"! Dit alles was door de kostbaarheid van Cichorius' publicatie nauwelijks bereikbaar. Thans, nu het geheele fries in voortreffelijke lichtdrukken, naar nieuwe photographieën, in handig formaat, voor een redelijken prijs aangeschaft kan worden, behoeft dit niet langer een utopie te blijven. G. A. S. Snijder. Nieuwe boeken: G. Glotz, Histoire ancienne. Deuxième partie. Histoire grecque. Tome I. Des origines aux guerres médiques. Fasc. 1. Paris 1925, Les Presses Universitaires de France. XXII + 152 p. P. Roussel, Délos. Paris, Champion 1925. 45 p. Ed. Meyer, Geschichte des Altertums. 5. Aufl. Bd. 1. Heft 1, Einleitung. Elemente der Anthropologie. Mit Nachtrag: Die ältere Chronologie Babyloniens, Assyriens und Aegyptens. Stuttgart 1925, Cotta. XII + 252; IV + 70 p. K. J. Beloch, Griechische Geschichte. 2e Aufl. 4 Bd. Die griechische Weltherrschaft. 1. Abt. Berlin 1925, de Gruijter. XIII + 734 p. R. Eisler, Orphisch-dionysische Mysteriengedanken in der christlichen Antike. Leipzich 1925, Teubner. 424 p. 145 Abb. XXIX Taf. R. Heinze, Von den Ursachen der Grösse Roms. Zweiter Abdruck. Teubner, 39 p. 1925. Fr. Taeger, Thukydides. Stuttgart 1925, Kohlhammer VIII., 309 p. III. MIDDELEEUWEN. Het Utrechtsche Oorkondenboek: een lijdensgeschiedenis. Dr. Mr. S. Muller Fzn. †, Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301, deel 1: 695-1197. Utrecht, A. Oosthoek 1925. Het is heel vreemd, een oorkondenboek met een weemoedig gevoel ter hand te nemen. Want een oorkondenboek is een zakelijk ding met zorgvuldige teksten van belangrijke documenten, met vermelding van den aard en den overleveringstoestand der handschriften, met verwijzingen naar litteratuur. Een oorkondenboek is dus goed of slecht, tamelijk goed of tamelijk slecht, al naar mate de uitgever een knap, zorgvuldig en toegewijd mensch was, dan wel een slordevos enz. De waardeering is uit den aard der zaak weinig emotioneel. Dat dus het oorkondenboek van het Sticht tot triestheid stemt, dat is op zich zelf bevreemdend. Want het is niet de triestheid om het verscheiden van den bewerker, wiens naam nu alleen op het titelblad staat. Mr. Muller heeft twee van de drie tekstafleveringen nog zelf in het licht gezonden. Zijn werkzame leven gaf den vollen maat. Aan het onverbiddelijke eind gekomen, kan het moeilijk gehunkerd hebben naar meer. Neen, de triestheid is om het slotwoord, dat de mislukking van de onderneming bezegelt. Op welke basis stond de organisatie van dat groote wetenschappelijke werk? Op een basis zoo wankel, dat een naar het einde neigend leven er het soliedste steunsel van was. ,,Reeds dertig jaar geleden", zoo schreef in 1920 Mr. Muller ,,heb ik dan ook de hand aan het werk geslagen...... Ik was jong en hoopte nog veel te kunnen doen". Tot 1908 toe liet hij, tusschen zijn ambtswerk door, allerlei voorwerk verschijnen. Toen staakte hij zijn bemoeiingen. Maar Mr. Muller bleef waakzaam. In 1913 hebben wij beiden voor het eerst besprekingen gevoerd over dat oorkondenboek. Het was tevens voor het eerst, dat ik in nader contact met zijn eigenaardige persoonlijkheid kwam. Nu achteraf doet het mij een beetje leed, dat ik zoo gauw mij schuw liet maken. De onderhandelingen mislukten. Een jaar of vijf later kwamen de plannen weer aan de orde. Mr. Muller zag kans een specialen ambtenaar aan het rijks- en gemeente-archief te Utrecht te verbinden, wiens taak zou zijn, met hem mede te werken aan de totstandkoming van het oorkondenboek. Bovendien zou een commisie Mr. Muller met raad en daad bij staan. In dezen opzet stak een noodzakelijke fout. Het sprak vanzelf, dat maar een mensch het oorkondenboek kon en mocht uitgeven; te weten: Mr. Muller. Sedert dertig jaren had hij er voor geijverd er voor gewerkt, er voor laten werken. Toch stond deze geleerde en veelzijdige man in diplomatische scholing beneden de eischen van zijn taak. Niemand leze in deze constateering een tekort aan waardeering, voor wat Mr. Muller geweest is. Dit moet alleen gezegd worden, om de mislukking te verklaren. Want Mr. Muller werd dus afhankelijk van die adviezen, waarover hij niettemin zich een zelfstandig wetenschappelijk oordeel voorbehield. Men kan geen adviezen vragen aan competente adviseurs en dan die adviezen min of meer stelselmatig naast zich neerleggen. In de bedoelde commissie vertegenwoordigde professor Oppermann het streng-critische Monumenta-Germaniae-standpunt, als ik het zoo noemen mag. Hij verlangde een diplomatisch-critische bewerking van het geheele materiaal. Mr. Muller had in puur-diplomatische zaken geen andere welomschreven overtuiging dan deze, dat hij die critische richting wantrouwde en, als tijdroovend, onpractisch achtte. Toch kon het oor kondenboek bezwaarlijk buiten Oppermanns medewerking. Oppermanns kennis van dit en het verwante materiaal kon niet terzijde gelaten worden. Voor onontbeerlijke medewerking was Mr. Muller aangewezen op Oppermann's leerlingen. De diensten, die ik Mr. Muller in dit stadium bewijzen mocht en kon, bestonden dus in een bemiddeling tusschen die beide uitersten. Een bemiddeling, die mislukt is, en waarvoor Mr. Muller mij meer dank heeft gebracht, dan waarop ik zakelijk aanspraak maken kan. Want na het verschijnen van die eerste aflevering, waarin Mr. Muller zich zoo uitliet, trok Oppermann zich ontstemd uit de commissie terug. Het ware misschien mogelijk geweest door voortdurende bemoeienis met ieder detail-verschil dat te verhinderen, maar Mr. Muller was niet van zins, aan mij zoo grooten invloed te geven op de eindredactie van zijn werk. Een standpunt, dat ik heel wel begrijpen kan en dat ik in fantalistische berusting heb aanvaard. Toen ik kort voor Mr. Muller's overlijden nog eenige malen met hem over andere zaken te spreken had, was ook hij aan diezelfde berusting toe. Het was hem toen een behoefte, met dankbaarheid te getuigen van den steun der commissie als geheel en in het bijzonder van professor Gosses' adviezen. Met de medewerking van Oppermanns leerlingen nam het werk dan nog steeds zijn voortgang. Want Dr. A. C. Bouman, van huis uit philoloog, nu hoogleeraar te Stellenbosch, was in historische vorming Oppermanns leerling en diens opvolger, Dr. C. D. J. Brandt, was dat zelfs geheel en volledig. Mr. Muller overleed Dec. 1922. Een maand later nam Dr. Brandt zijn ontslag. Het Stichtsche oorkondenboek was in liquidatie. Dr. Heeringa, Mr. Mullers opvolger als rijksarchivaris, verzocht, desgevraagd, den minister van een opdracht tot voortzetting van het werk verschoond te mogen worden. Hij was alleen bereid met Dr. Brandt het eerste deel (tot en met het sterfjaar van bisschop Dirk I: 1197) te voltooien en dat deel van Indices te voorzien. Dat is nu dan geschied. Voorgelicht door een ambtelijk rapport van den rijksarchivaris, besloot de minister in 1924 ,,de uitgave van het eerste deel voorloopig te staken, eensdeels uit financieele overwegingen, anderdeels om de voor- en tegenstanders van het tot dusver gevolgde systeem gelegenheid te geven, hunne opvattingen aan de verkregen resultaten te toetsen". Lezen wij goed, dan beteekent dit: uitstel voor lange jaren, zoo niet afstel. Hoe dankbaar wij beiden Heeren ook moeten zijn voor de voltooiing van dit eerste deel, waaraan zij, m. i. stellig onverplicht, uitvoerige Indices hebben toegevoegd, het blijft zeer te betreuren, dat het werk nu stil ligt. Immers men make zich weinig illusies over die toetsing door voor- en tegenstanders van de tot dusver gevolgde methode. Er is geen onderdeel van historische wetenschap, waar zooveel stokpaardjes een oefenplaats vinden, dan het terein der eruditie. Iedereen zal begrijpen, dat het in deze aangelegenheid altijd gaat om een zaak van meer of minder. Ten slotte bewijst iedere uitgave van oorkonden met zorgvuldigen druk van zuivere teksten en verwijzing naar handschriftelijke overlevering en litteratuur den gebruiker nuttige diensten. Het ware zinneloos, als ik bijv., omdat mijn verlangen naar een zoo complete techniek als die der Monumenta Germaniae hier niet bevredigd wordt, de uitgave als waardeloos ter zijde zou stellen. En het ware nog dwazer, als ik hier ter plaatse die verschilpunten tusschen de beide methoden uiteen ging zetten. Detailkritiek op deze uitgave kan alleen leveren, wie het oorkondenboek voortdurend heeft te gebruiken. En dat was voor mij in den laatsten tijd niet het geval. Principieele kritiek kan moeilijk gegeven worden door wie zóó goed weet, dat het werk, onder de gegeven omstandigheden, niet anders kòn gebeuren. Er is slechts een omstandigheid, die mij in het stil liggen der uitgave een zegen zou kunnen doen zien: een soort blessing in disguise. Te weten, dat men om het oorkondenboek verder tot stand te brengen, overging tot de doelbewuste vorming van een jong ... knap Nederlandsch historicus voor die speciale taak. Vreest men eenzijdigheid, dan detacheere men dien jongen man eenige jaren, daar waar men in het buitenland ook de eruditie beoefent, aan de Ecole des Chartes, bij de Monumenta Germaniae, aan het Record Office. Dat kost stellig veel geld. Maar het is niet weggegooid. Wij kweeken vreeselijk veel halve menschen door onze wetenschappelijke organisatie op een koopje. Als dan de aldus opgeleide, ook nog maatschappelijk gedekt door het radicaal van archiefambtenaar le klasse, rustig en wel bezoldigd de hand kan slaan aan het werk, wie van onze geleerden zou hem niet desgevraagd ter zijde staan met raad en advies, telkens als dat hem noodig zou blijken? Maar hij zelf zou de verantwoordelijkheid dragen en zich daar ten volle van bewust kunnen zijn — ook bij het niet volgen van een ontvangen advies. En men zou dien jongen historicus waarlijk niet,,offeren" aan een taak, die hoe omvangrijk ook, zeker niet zijn geheele leven in beslag zou nemen. Want na afloop van zijn werk zou ons goede land een bruikbaar geleerde rijker zijn, die in archiefdienst of aan de universiteit de wetenschap ook verder nuttige diensten zou kunnen bewijzen. Behoef ik nog te zeggen, dat ik wanhoop aan die gefantaseerde zegening: goeddeels uit financieele overwegingen? Maar het diende toch gezegd, als bemoedigend perspectief aan het eind van een lijdensgeschiedenis. Met dat al ligt voor ons: een kwarto deel van 16 pagina's inleiding, 471 pagina's tekst, 132 pagina's indices en 12 pagina's toevoegselen en verbeteringen, allen nu, dragend op den buitenomslag, den enkelen naam van wijlen Dr. Mr. S. Muller F.zn. als een allerlaatste hulde aan dien zoo merkwaardigen man, die zoo veel heeft gewild en zoo veel ook heeft verwezenlijkt. T. De oud-Nederlandsche schilderkunst. Friedrich Winkler, Die altniederlaendische Malerei. Die Malerei in Belgien und Holland von 1400-1600. Propylaeën-Verlag, Berlin, 1924. Bij de bespreking van de eerste twee deelen van de rijk geïllustreerde Oud-Nederlandsche Schilderkunst, die bij Cassirer verschijnt, hebben wij erop gewezen, dat Friedlaender zich niet inlaat op eenige historische beschouwing. Friedrich Winkler, die in 1924 zijn Oud-Nederlandsche Schilderkunst in het licht gaf, voorziet in deze leemte. Wie de problemen kent, die zich bij de geschiedenis der schilderkunst in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden tusschen 1400 en 1600 voordoen, weet welk een moeilijke taak de schrijver zich hiermede heeft opgelegd. Met groote nauwgezetheid neemt hij alles in aanmerking, wat de onderzoekingen op kunstgebied in de laatste tientallen jaren aan tweede en derde rangs werken te voorschijn hebben gebracht. Schrijver is bovendien goed vertrouwd met de verluchte handschriften uit dezen tijd en betrekt in zijn beschouwingen ook de houtsneden en de voorstellingen der tapisserieën. Zijn opzet is chronologisch. Eerst geeft hij een overzicht van de kunst in de XIVde eeuw, voorzoover deze als basis voor de XVde eeuw kan dienen. In de XVde eeuw zijn de kunstenaars, die als persoonlijkheid herkenbaar zijn, als het ware eilanden van waaruit hij zijn bruggen slaat. Nauwkeurige kennis der gegevens en fijngevoelige kunstzin stellen hem daarbij in staat de persoonlijkheden scherp te karakteriseeren. Duidelijk laat hij het onderscheid gevoelen tusschen de kunst van het Noorden en die van het Zuiden. Grondige kennis van de verluchtingskunst en van de schildertechniek maakt het hem mogelijk hier de klip der subjectiviteit te ontzeilen. Zijn oordeel is objectief en raak. De XVIde eeuw behandelt hij eveneens in chronologische volgorde. De kunstenaars van beteekenis vormen ook hier de rustpunten. Eerst komen de erfgenamen van de XVde eeuw aan de beurt, dan volgen de romanisten. Ook hier is weer tegelijk met den kenner de historicus aan het woord. Wat in den samenhang van het geheel niet verwerkt kon worden, is naar een aanhangsel verwezen. Het boek behoort tot de bekende serie,,Handboeken voor de Berlijnsche Staatsmusea" en heeft daaraan wel zijn beknopten vorm te danken. Het ware te wenschen, dat schrijver zijn stof nog eens in ruimer bestek behandelde, dit zou de overzichtelijkheid ten goede komen, want in dezen gedrongen vorm is de tekst moeilijk leesbaar. Korte aanduidingen verwijzen telkens naar problemen, die de lezer niet kan volgen zonder den samenhang uit het oog te verliezen. Maar in ieder geval moeten wij reeds nu den schrijver dankbaar zijn, dat hij deze uiteenzetting heeft aangedurfd, die rijk is aan gegevens en schrandere gedachten. F. en M. Hudig. De sociale verhoudingen op het platteland in de volle middeleeuwen. The Medieval Village by G. G. Coulton. A study of the life of the medieval peasant and of the attitude of the monk, as landlord, towards the poor. Cambridge Univ. Press 1925. XXX + 570 pp. Er zou een afzonderlijke, en ik geloof, zeer interessante studie te schrijven zijn over de telkens wisselende waardeering van de Middeleeuwen bij het nageslacht; een studie te belangrijker, naarmate zij scherper liet uitkomen, hoe die wisseling niet willekeurig is, maar wortelt in de verhouding der auteurs over de Middeleeuwen tot hun eigen tijd. Zij zou zelfs van actueel belang zijn, want de slinger der waardeering is nog altijd niet tot rust gekomen. Het boek, dat hier voor mij ligt, is er mede het bewijs van. Coulton zelf heeft die wisselwerking tusschen het eigen heden en het oordeel over het verleden beseft. Reeds in het eerste hoofdstuk noodigt hij ons uit het beeld van den Middeleeuwschen boer, zooals hij het beschrijven zal, te vergelijken met het heden, maar, zooals billijk is, niet met den boer van heden, doch de talrijkste klasse van toen met de talrijkste klasse van nu.,,We must compare the medieval serf with the whole lower half of modern society; and the medieval country-folk in general with the whole of modern society except the highest stratum" (p. 5). Van dit juiste standpunt, zegt hij,,,it is easier to reckon whether the centuries have brought as much improvement as might have been expected; and whether, if the modern wage-earner or his counsellors are tempted to deny that improvement, this is not because the modern proletariat has tasted the tree of the knowledge of good and evil, so that its very unrest is as true a measure of past progress, as it is a true call to future efforts" (p. 6). En als hij aan het eind de rekening opmaakt schijnt elke andere conclusie hem onmogelijk dan deze: ,,that the modern labourer is better off, even materially, than these men (de Middeleeuwsche hoorigen), and incomparably superior in social, political and religious liberty" (p. 392); een verhouding tusschen de arbeidende klasse van toen en van nu, die hij elders in cijfers tracht uit te drukken en wel zóó: voor 90 t. h. eender als nu en voor 10 t. h. in het voordeel van nu (p. 32). |