Images de page
PDF
ePub

in overeen

het

schen, dat de muntmeesters verplicht zullen worden om stemming met de oude, veelal in onbruik geraakte gewoonte geleverde muntmateriaal met het aantal penningen in specie, dat volgens het voorschrift per mark goud of zilver gemunt moet worden, te voldoen in plaats van het tegen den marktprijs te koopen. Doch ook met dit voorstel hadden zij geen succes.

Ook in de jaren 1718, 1721 en 1722 zijn wederom pogingen gedaan, die ditmaal niet alleen van de Generaalmeesters maar tevens van de provincie Utrecht uitgingen, om een wettelijke beperking van de vrijheid van uitvoer van zilver te verkrijgen 1). Doch ook deze pogingen zijn afgestuit op den tegenstand van den Amsterdamschen handel. Uit de gewisselde stukken blijkt, dat in 1721 het plan bestond een soort kartel der muntmeesters te vormen om de onderlinge concurrentie bij den inkoop van muntmateriaal uit te schakelen. Reeds was tusschen vijf muntmeesters overeenstemming bereikt. Doch die van Zeeland en Friesland hebben geweigerd zich aan te sluiten en daardoor is het plan ten slotte in duigen gevallen.

In 1732 doen de Generaalmeesters het voorstel om tijdelijk den aanmunt van ducatons, behoudens een beperkte hoeveelheid ten behoeve van de Oost-Indische Compagnie, te verbieden, teneinde daardoor den zilverprijs te drukken en het munten van den standpenning te bevorderen. Sinds vijf jaren is er slechts voor een bedrag van ƒ 500.000 aan guldens gemunt en daarentegen wel voor f 12.000.000 aan ducatons, terwijl van deze laatste hoeveelheid,,dewelke geheelijk naar Oost-Indiën vervoert is, door de Nederlandsche geoctryeerde Compagnie niet veel meer als omtrent de helft is gerequireert geweest, en al het overige gevolgelijk door andere Compagnieën en door particulieren, en wel tot onlijdelijk nadeel van de Nederlandsche geoctroyeerde Compagnie, versonden is". Het is echter begrijpelijk, dat men te Amsterdam van een verbod van aanmunt van ducatons niets wilde weten, daar dit ,,niet alleen een stremminge, maar een geheele wegneminge van den toevoer van 't silver na ons lieve vaderlandt na sigh soude sleepen". De commissarissen der Amsterdamsche Wisselbank deden hunnerzijds een tegenvoorstel, n.l. om aan de muntmeesters op den aanmunt der standpenningen een grein meer remedie 2) toe te staan. Dit denkbeeld, dat een geringe verzwakking van den standpenning beteekende, kon echter

1) Ook het oude denkbeeld dook weder op om de kooplieden te verplichten al hun zilver tegen 25 g. 1 st. per mark te verkoopen aan de Wisselbanken, die het dan met één stuiver winst per mark aan de muntmeesters zouden moeten leveren.

2) De geoorloofde afwijking van het voorgeschreven gehalte.

geen genade vinden in de oogen der Generaalmeesters van de Munt. Het gevolg van dit gebrek aan overeenstemming was, dat er niets geschiedde.

Intusschen verergerde het kwaad hoe langer hoe meer ten gevolge van de geleidelijke waardedaling van het goud in verhouding tot het zilver. Aangezien de vroegere gouden standpenning, de rijder, niet meer werd aangemunt, had de Republiek in dien tijd volgens onze moderne terminologie den zilveren standaard. De kooplieden hadden echter vrijheid om den gouden ducaat, als negotiepenning, te doen aanmunten en maakten hiervan natuurlijk in ruime mate gebruik. De ducaat drong nu echter ook steeds meer, tegen den koers van 5 g. 5 st., in de gewone circulatie binnen en dit werd in den beginne door de overheid niet tegengegaan. Op den duur verdrong het goud echter het zilver bijna geheel uit den omloop. Niet alleen dat de driegulden nagenoeg niet meer werd aangemunt, maar, sinds o.g. 1740, werd de standpenning zelfs in massa versmolten en uitgevoerd. In den loop der veertiger jaren werd de toestand steeds erger. Al spoedig zag men niets meer dan goud in den omloop; zelfs het loon der arbeiders werd in goudgeld betaald. Er circuleerde ook veel vreemd goudgeld van twijfelachtig gehalte. Doch het ergste was, dat ook onder de ducaten, die vroeger als negotiepenningen uitgevoerd nu in massa uit het buitenland terugstroomden, zich vele bevonden, die niet het vereischte gewicht of gehalte bezaten. Eén der oorzaken van den slechten toestand, waarin zoovele der teruggekeerde ducaten bleken te verkeeren, was ongetwijfeld de praktijk van het snoeien, die blijkbaar vooral in het buitenland veelvuldig op de Nederlandsche ducaten werd toegepast. Het snoeien was toen zeer gemakkelijk, omdat de randen der geldstukken nog niet gekarteld waren. Doch er was nog een andere oorzaak van het kwaad, n.l. dat door de muntmeesters bij het aanmunten van negotiepenningen vaak de hand gelicht werd met de voorschriften betreffende gehalte en gewicht. Een omstandigheid, die de muntmeesters tot op zekere hoogte verontschuldigde, was de sinds geruimen tijd ingeslopen gewoonte om aan de speciehandelaren provisie te geven. Het aantal stuks van een negotiepenning, dat de muntmeesters voor een bepaalde gewichtshoeveelheid goud of zilver, hun door de kooplieden ter hand gesteld, moesten afleveren, was in de plakkaten nauwkeurig bepaald. Daaraan hield men zich niet steeds, doch, voorzoover dit wel 't geval was, had de onderlinge concurrentie er de muntmeesters toe gebracht om aan de kooplieden een zekere provisie te geven, die op den ducaat allengs tot %, ja zelfs tot %% was geklommen. Dat was dus een belangrijke korting op hun

[ocr errors]

muntloon en dit bracht hen in de verleiding om met gewicht en gehalte te knoeien. De gewoonte om provisie te geven bestond waarschijnlijk reeds in het einde der 17de eeuw. In de rapporten der Generaalmeesters wordt dit misbruik echter pas sinds 1718 vermeld. In hun memorie van den 10en Aug. van dit jaar betoogen zij, dat aan de muntmeesters uitdrukkelijk behoort,,te werden geïnterdiceert het geeven van eenige provisie, hetzij op het silver, hetsij op het goudt". Een rapport der Generaalmeesters van 20 Dec. 1726 bevat klachten over den muntmeester van de Hollandsche Munt te Dordrecht, die tot groote schade zijner collega's - aan de kooplieden bij aanmunting van gouden ducaten 4% provisie geeft. Op den duur was deze gewoonte blijkbaar algemeen geworden, tot schade voor de deugdelijkheid der negotiepenningen. Toen nu tegen het midden der 18de eeuw het land met gouden ducaten overstroomd werd, kwam de groote omvang van het kwaad in het volle licht. Ten gevolge zoowel van het snoeien als van de genoemde praktijken der muntmeesters bleek een groot deel van het circuleerende goud uit ondeugdelijke geldstukken te bestaan. Tot overmaat van ramp kwam er in dien tijd ook weer veel minderwaardige vreemde pasmunt in omloop.

De geldverwarring gaf, evenals vroeger, aanleiding tot groote ontevredenheid in alle lagen der bevolking, doch in 't bijzonder in handelskringen. In een adres van Amsterdamsche kooplieden en winkeliers van Januari 1749 wordt geklaagd,,dat zeedert eenige jaren herwaarts is ingesloopen 't gebruyk en uytgeven van goude speciën tot betalinge van alle roerende goederen, vrachten van schepen, arbeydslonen als andersints, in zooverre dat, dezelve uytgifte en betalinge bij de meesten als geauthoriseert werdende aangezien, als zodanig aan veele tegens wil en dank werden opgedrongen, daardoor de negotie zeer werd geïncommodeert, te meer alzoo deeze goude speciën, zoowel inlandse als uytlandse, bevonden werden te zijn veel minder in gewigt als dezelve bij den souverain is geordonneert en goed gevonden te behooren".

In verband met al deze klachten gingen de Staten-Generaal nu eindelijk over tot het nemen van ingrijpende maatregelen. Den 31en Maart 1749 verscheen een plakkaat, waarbij het biquetteeren en besnoeien van de Nederlandsche gouden of zilveren muntspeciën, het uitgeven en ontvangen van te lichte gouden ducaten 1) benevens het

1) De circulatie van te lichte gouden ducaten werd echter toegelaten, voor zooverre de afwijking - boven de remedie van 2 azen niet meer dan 4 azen bedroeg, en mits met korting van 1% stuiver per aas. Reeds 1 Mei 1750 volgde evenwel een absoluut verbod.

versmelten van Nederlandsche zilveren standpenningen ten strengste werd verboden.

Bovendien werd bij resolutie van 1 Augustus 1749 aan de muntmeesters het geven van provisie bij de aanmunting van negotiepenningen verboden. Tevens werd hun verboden om de vrachtkosten van het vervoer van het muntmateriaal voor hun rekening te nemen door te Amsterdam een kantoor te houden 1). Voorts werd bij dezelfde resolutie tot het kartelen der ducaten besloten om het snoeien tegen

te gaan.

Het verbod van provisie veroorzaakte groote opwinding en ontevredenheid in de kringen van den Amsterdamschen speciehandel. De bewering van de Generaalmeesters, dat het verzet niet uitging van de voorname kooplieden, doch alleen van de Joodsche handelaars, bleek spoedig onjuist te zijn. De volkomen stilstand, die na de uitvaardiging van het verbod in den speciehandel intrad, bewees bovendien, dat het verzet niet ongegrond was. Het muntmateriaal ging Amsterdam voorbij en stroomde naar de Zuidelijke Nederlanden en vooral naar Pruisen, waar het tot,,goude en silvere Fredericken" werd gemunt. Dit feit maakte grooten indruk, zoodat de Generaalmeesters in November 1750 adviseerden om het verbod van provisie te schorsen. Ook de bekende Willem Kersseboom gaf hetzelfde advies. Hij schrijft:,,vermits nu de generale negotie in deeze landen geen grooter stut heeft, zoo zij niet is de eenigste, dan de voorrang in Europa omtrent het aanvoeren van gout en zilver munteriaal, en dat deze voorrang na het oordeel van zooveel deftige en magtige koopluyden gevaar loopt om verlooren te worden, schijnt het ten uyterste billik, ja noodzaakelijk,

1) Dit had blijkbaar v.n. betrekking op de praktijken van den Dordtschen muntmeester, Otto Buck, die blijkbaar kapitaalkrachtiger zijnde dan zijn collega's de ducaten en andere negotiepenningen bij voorraad deed munten en ze in zijn kantoor te Amsterdam direct verkrijgbaar stelde. De Utrechtsche muntmeester Novisadi zegt daarvan in een memorie: ,,Zeedert dat Jan Ruts, tot voordeel van den muntmeester Otto Buck, het comptoir van ruiling, verwisseling, vooruitbetaeling en andere diergelijke kunstgreepen weer gebruikt heeft, is de negotie bedorven; braave kooplieden hebben moeten stil sitten, omdat zij teegens zulken handel niet aen kosten, de negotie is gekomen uit braave handen in die der baadzoekende negotianten, zoo men dezelve aldus noemen mag, en alle Nederlandsch muntmeesters zijn van haare kostwinning berooft, de gezellen en werklieden loopen leeg en lijden armoede, de respective provinciën worden van haare muntslag berooft, en, zoolang dit getollereert word, zoo zijn alle de Munten, behalven die van Dort, geruïneerd, maar soo haast dit voor het muntweezen zoozeer verderfelijk werk in Amsterdam zal uitgeroeit zijn, zoo zullen kooplieden en muntmeesters tevreeden zijn".

aan het versoek van dezelve te gemoet te komen met de oude indulgentie weeder toe te laten......". De schrijver meent, dat het geven van provisie de muntmeesters volstrekt niet noodzaakt, zooals zij voorgeven, om de hand te lichten met de bepalingen betreffende gehalte en gewicht, daar hun immers zoowel op gehalte als gewicht een remedie is toegestaan 1).

Nadat een bemiddelingsvoorstel van Utrecht, om de provisie op een vast bedrag te bepalen, was verworpen, hebben de Staten-Generaal bij resolutie van 20 Februari 1751 het verbod van provisie voor den tijd van drie jaren opgeschort. Het is evenwel nooit meer in werking getreden.

De gouden ducaat was een negotiepenning en dus eigenlijk geen wettig betaalmiddel. Het gewone publiek, dat de fijne onderscheiding tusschen standaardgeld en negotiepenningen niet kende, was daarvan echter onkundig. Daarom wordt in het plakkaat van 1 Mei 1750 uitdrukkelijk verklaard, dat niemand verplicht is gouden ducaten in betaling te nemen. In het vorige jaar was dit reeds door de Burgemeesters van Amsterdam ter algemeene kennis gebracht. In verband met het wantrouwen tegen de ducaten hadden trouwens de StatenGeneraal reeds bij resolutie van 1 Aug. 1749 besloten tot het opnieuw

1) Remedie is de toegelaten afwijking van het voorgeschreven gehalte of gewicht. Kersseboom schrijft daarover: „Bij de instructiën der muntmeesteren is bepaalt op 't alloy van den ducaat een grein fijn gouds remedie en op 't gewicht een engels op 't marcq werks. Het is derhalven den muntmeesteren gepermitteert den ducaat te maaken, niet in alloye tot 23 caraten 8 grein fijn, maar van 23 caraten 7 grein fijn. En in plaats dat 70 ducaten moeten wegens 8 oncen, is het hen gepermitteert die zoodanig te maaken, dat 70 ducaten maar wegen 7 oncen 9 engelsen. Beide die remediën of uytsparingen deelde sedert lange jaaren de muntmeester, bij indulgentie van de wet, met de koopluyden en hadden om die reden veel werks en de koopluyden hadden een voordeel, twelk het goud deed van buyten inkomen". Het blijkt nu echter, dat de muntmeesters,,de voorschreve beide remediën of uytsparingen op den ducaat in fijnte en gewigt niet meer, gelijk voorheen, met de koopluyden, die het goud leveren, deelen, maar die als een profijt voor haarzelven alleen behouden, waarvan de consequentie is, dat de koopluyden niet willen en niet konnen laten werken dan alleen dezulke, die als agenten der muntmeesteren zijn...... 't Gevolg van dit alles is, dat de legio der munthandelaars, geen zoo voordelig of misschien geen altoos voordelig contract met die agenten konnende maaken, absolut ontzet zijn van haar handel en het gout om die reden - namentlijk het missen van 't gewoone en bij indulgentie gepermitteert profijt niet meer na herwaarts doen komen, maar na elders versenden of doen versenden, alwaar sij eenig profijt te maaken zien. Hetzelve, tgeene van 't goud gezegt hebbe, is ook applicabel op 't zilver". De schrijver concludeert dan, dat het wenschelijk is het verbod van provisie op te heffen.

« PrécédentContinuer »