Images de page
PDF
ePub

de positieve resultaten van het onderzoek, in verband waarmede schrijver in de 70 blz., die hij eraan wijdt, vele bijzonderheden omtrent Van Dijck's werkzaamheden en betrekkingen in Italië in een nieuw licht stelt. D. Ursmer Berlière O.S.B. geeft in dit nummer een inventaris van de, op de Zuid-Nederlandsche diocesen betrekking hebbende, documenten in de Instrumenta miscellanea van het Vatikaan. F. en M. Hudig.

Fransche sluikhandel in Spaansch Amerika. Léon Vignols, L'ancien concept monopole et la contrebande universelle. Extrait de la Revue d'histoire économique et sociale. 1925. 3. Marcel Rivière, Paris.

Het is bekend, dat Spanje in economisch opzicht in de 17de en 18de eeuw zoo achterlijk was, dat het bij den handel op Amerika de medewerking van buitenlandsche kooplieden niet kon ontberen. Hoewel in theorie aan buitenlanders de handel op de Spaansche koloniën in Amerika volstrekt verboden was, werd deze in de praktijk oogluikend toegestaan. Deze sluikhandel geschiedde voorn. in dezen vorm, dat de buitenlandsche kooplieden in Čadix Spaansche commissionairs hadden, onder wier naam de zaken werden gedreven. Over het belangrijk aandeel der Nederlanders aan dezen sluikhandel' heb ik uitvoerig geschreven in mijn artikelen: Amsterdam als wereldmarkt der edele metalen in de Economist van 1923.

Ook de Engelschen en Franschen gingen op dezelfde wijze te werk. Doch bovendien vond nog een directe smokkelhandel op Spaansch Amerika plaats. Van Fransche zijde geschiedde dit vooral door de reeders van St. Malo in de periode 1700-1720. Daarvan verhaalt Léon Vignols in zijn belangrijk artikel. De houding der Fransche regeering was zeer wisselend en onzeker: nu eens werd deze handel verboden en dan weer toegestaan. Eenerzijds was haar de aanvoer van edel metaal, die van dezen smokkelhandel het gevolg was, bij de groote financieele moeilijkheden tijdens den Spaanschen successieoorlog natuurlijk zeer welkom; doch anderzijds vreesde zij de verwijten van Spanje, terwijl zij tijdens de onderhandelingen van Geertruidenberg ook de Engelschen en Hollanders niet wilde ontstemmen. Door de bepalingen van den vrede van Utrecht werd de directe smokkelhandel van Frankrijk op SpaanschAmerika verboden. Wel werden ook na 1713 nog eenige schepen uitgezonden, doch op den duur is dit bedrijf gestaakt.

De heer Vignols geeft voorts een uitvoerige beschrijving van het leven aan boord der schepen, die uit St. Malo deze lange reizen ondernamen. Aan de hygiëne werd al heel weinig zorg besteed; de sterfte was dan ook zeer groot. De reeders bekommerden zich weinig om de belangen der bemanning; men was in die dagen niet teerhartig. De discipline was streng en de belooning schraal.

Het stuk van Vignols doet den wensch opkomen naar een onderzoek der sociale verhoudingen in de Nederlandsche koopvaardij. Aan handelsgeschiedenis wordt tegenwoordig in ons land veel gedaan, doch men vergete niet, dat de sociale geschiedenis minstens even belangrijk is als de economische. J. G. v. D.

Nieuwe boeken:

L. Brummel, Frans Hemsterhuis, Een philosofenleven. Tj. Willink. 333 bl. f 6.

S. Elzinga, Het voorspel van den oorlog van 1672. Tjeenk Willink. 311 bl. f 4.50.

A. Eekhof, Jonas Michaëlius, founder of the Church in New Netherland. Sijthoff.

A. Capitaine, La situation économique et sociale des Etats Unis à la fin du 18e siècle, d'après les voyageurs français. 164 p. 15 fr. Presses Universitaires.

J. Chantevoine, Ver Meer de Delft. 24 pl. 128 p. Laurens. fr. 7.50. E. Dupont, Le vieux St. Malo. Les corsaires chez eux. 220 p. Champion. 8 fr.

G. Hardy, Le Cardinal de Fleury et le mouvement janséniste. 360 p. Champion. 30 fr.

H. Hauser, Le parfait négociant de Jacques Savary. 28 p. Rivière. 4 fr. L. Réau, Histoire de la peinture française au 18e siècle. T. I. 90 fr. v. Oest.

Cardinal de Richelieu, Memoires VI. Société de l'histoire de France, 365. Champion. 20 fr.

E. Hölzle, Die Idee einer altgermanische Freiheit vor Montesquieu. Fragmente aus der Geschichte polit. Freiheitsbzstrebgn. in Deutschland, England u. Frankreich von 16-18. Jh. Oldenbourg. 118 S. Hist. Z.schr. Beiheft 5. 5.50 M.

M. S. C. Byrne, Elizabethan Life in Town and Country. 304 p. Methuen. 7 s. 6.

J. A. Froude, English Seamen in the Sixteenth Century. Harrap Library 255 p. 3 s. 6.

T. K. Gorman, America and Belgium. A Study of the Influence of the Unites States upon the Belgian Revolution of 1789-90. 328 p. Unwin. 15 s.

H. Jenkins, William Blake, Studies of his Life and Personality. Jenkins. 111 p. 3 s. 6.

St. John de Crevecour, Sketches of Eighteenth Century America. 352 p. Oxf. P. 18 s.

Conyers Read, Mr. Secretary Walsingham and the Policy of Queen Elizabeth. 3 vol. 459, 439, 511 p. Oxf. P. 63 s.

V. NIEUWSTE GESCHIEDENIS.

De geschiedenis van Amsterdam sinds de revolutie. H. Brugmans, Het nieuwe Amsterdam. Van 1795 tot den tegenwoordigen tijd. Geïllustreerd onder toezicht van mr. N. Beets. Ned. Hist. Bibliotheek XII. J. M. Meulenhoff, Amsterdam.

Dit boek vormt in zekeren zin een vervolg op het bekende werk van denzelfden schrijver: Opkomst en Bloei van Amsterdam. Het is blijkbaar bedoeld als een populair-wetenschappelijk overzicht van de nieuwere geschiedenis der hoofdstad. Bronnenstudie heeft de schrijver niet verricht, hetgeen op zoo'n uitgebreid gebied ook onbegonnen werk ware geweest. Zijn boek brengt dan ook geen nieuwe, onbekende gegevens, doch geeft een samenvatting der verspreide, speciale litteratuur. Als zoodanig heeft het groote verdienste; in prettig-leesbaren vorm wordt ons de ontwikkeling van Amsterdam van den Franschen tijd tot den huidigen dag voor oogen gevoerd. De nadruk valt in 't bijzonder op de politieke en economische geschiedenis, doch ook de cultuur wordt niet vergeten. De kunst is echter wel wat stiefmoederlijk bedeeld, vooral Tijdschrift voor Geschiedenis.

14

de schilderkunst: den naam van zoo'n belangrijken en typisch-Amsterdamschen schilder als Breitner zoekt men tevergeefs! Sommige lacunes zijn uit het ontbreken van speciale voorstudies te verklaren; over de geschiedenis der stedelijke financiën had de schrijver echter nog wel een en ander aan het boek van H. J. Koenen over dat onderwerp kunnen ontleenen.

Over het algemeen is het verhaal zeer objectief en onpartijdig. Evenwel is schrijver's oordeel ten aanzien van de distributie in den oorlogstijd m.i. onjuist. Dat de distributie niet meer goed dan kwaad heeft gedaan, is toch onmogelijk vol te houden. Wat zou er van de voorziening der mindergegoeden met levensmiddelen terecht zijn gekomen zonder distributie? Hoezeer zouden speculatie en levensmiddelenwoeker hoogtij hebben gevierd! Voor het gebrek aan vleesch en aardappelen in 1917 zijn nog heel wat andere oorzaken te noemen dan de gebreken van het distributiestelsel. Is het soms toevallig, dat men ook vroeger bij schaarschte en duurte steeds analoge maatregelen genomen heeft? De schrijver spreekt trouwens zijn veroordeelend vonnis uit zonder het verslag over de distributie, uitgegeven door de gemeente Amsterdam, te hebben geraadpleegd. Het heeft mij voorts getroffen, dat de schrijver met veel waardeering de werkzaamheid van burgemeester Tellegen beschrijft, maar dat diens voornaamste medewerker, de wethouder Wibaut, die volgens veler getuigenis in die dagen zeker geen minder belangrijke rol dan Tellegen heeft gespeeld, zelfs met geen enkel woord wordt genoemd. Trouwens over 't algemeen treft in dit boek een zekere overschatting van de burgemeesterlijke waardigheid, hoewel deze in den modernen tijd toch lang niet meer zoo'n groote beteekenis heeft als tijdens de Republiek. Intusschen haast ik mij er bij te voegen, dat mijn bezwaren slechts enkele onderdeelen betreffen. Zoo constateer ik gaarne, dat de opkomst der arbeidersbeweging breed en objectief wordt geschetst. Over 't algemeen heb ik het nieuwe boek van prof. Brugmans met veel nut en genoegen gelezen en ik twijfel er niet aan, of het zal minstens evenveel lezers vinden als schrijver's ,,Opkomst en Bloei van Amsterdam".

J. G. v. D.

Een nieuw werk over William Pitt. J. Holland Rose, A Short Life of William Pitt. London, G. Bell and Sons, 1925, VII and 224 p.

Mag men dit werk van bescheiden omvang inderdaad als,,nieuw” aankondigen? Prof. Rose zelf zegt, dat, toen de uitgevers hem verzochten een beknopte biografie van Pitt te schrijven, hij spoedig inzag, dat een dusdanig werk niet een louter résumé mocht worden van zijn uitvoerig „Life of Pitt" (1911), maar daarentegen een nieuw relaas moest vormen en de vondsten der laatste jaren recht doen wedervaren. Onder de laatste nemen de ,,Spencer Papers",,,Letters of Lord St. Vincent" (Navy Records Society) en de ,,Papers" van resp. Windham, Wellesley en Bathurst, benevens het ,,Farington Diary", een voorname plaats in, afgezien van talrijke nieuwe speciaalstudies van verschillende schrijvers. Het essentieele hieronder verwerkte Rose in het onderhavige werk. Tevens trachtte hij nieuw licht te werpen op Pitt's streven naar consolidatie en uitbreiding van het Britsche rijk, alsmede op zijn oorlogsbeleid, waaromtrent in den laatsten tijd foutieve voorstellingen zijn gemaakt. Met nadruk betoogt Rose evenwel, dat dit nieuwe boek in geenen deele zijn uitvoerig werk vervangt, doch slechts als een supplement valt te beschouwen. Alle bewijsplaatsen bevinden zich dan ook uitsluitend in het hoofdwerk.

Mij rest nog te zeggen, dat dit ,,Short Life" inderdaad een meesterlijk

résumé vormt en dat de scherpe en bondige personenkarakteristieken wel het meest opvallen. Pitt zoowel als Fox, North zoowel als Burke, komen tot hun recht. Het uitstekend werkje vinde ook hier te lande vele lezers! R. Herman Cohen.

[ocr errors]

De buitenlandsche politiek van Engeland van 1815 tot 1827. The foreign policy of Castlereagh, 1815–1822, by C. K. Webster. The foreign policy of Canning, 1822-1827, by Harold Temperley. G. Bell, Londen. Deze twee lijvige boeken het eerste telt bijna, het tweede ruim 600 bladzijden, bijlagen inbegrepen leveren een voorbeeld van wetenschappelijke samenwerking, zooals men er op historisch gebied niet zoo heel veel ziet. Prof. Webster heeft zich naam gemaakt door zijn studies over het congres van Weenen, van Mr. Temperley bezitten wij al veel werk over de diplomatieke geschiedenis van de 18e en 19 eeuw en een leven van Canning. Samen hebben zij nu het tijdvak van de eerste twaalf jaren na de Napoleontische oorlogen van het standpunt van het Engelsche Foreign Office met groote uitvoerigheid beschreven. Zij zien de zaken op ongeveer dezelfde wijze. Totnogtoe was men veelal gewoon om een scherpe tegenstelling aan te duiden tusschen de twee groote ministers van buitenlandsche zaken die het tijdvak beheerschen. De tijdgenooten zagen het ook zoo. Castlereagh was voor hen de reactionair, Canning de man van de nieuwe tijd. Prof. Webster echter wil zijn held als de voorlooper van Canning beschouwd hebben en Mr. Temperley aanvaardt die voorstelling. Ongetwijfeld was Castlereagh niet louter de hardnekkige vijand van alle volksvrijheden, waar de radicale intellectueelen van zijn tijd, waar Shelley en Byron om er een paar te noemen, hem voor aanzagen. Hij heeft zich zijn aanspraken op de naam van een wijs staatsman, naar het mij voorkomt, vooral in zijn standvastige gematigdheid ten opzichte van het overwonnen Frankrijk verworven. Maar dat was gebeurd vóór de aanvang van de geschiedenis die Prof. Webster ons in dit werk ontvouwt. In dit laatste gedeelte van Castlereagh's loopbaan zie ik meer van de trekken van het overgeleverde beeld, en zie ik vooral minder van die elementen van verlichting en oorspronkelijkheid die de voorlooper zouden moeten kenmerken, dan de ingenomenheid van de biograaf aannemelijk tracht te maken. Wat Canning aangaat, wij weten al lang dat het liberalisme waarover de tijdgenooten zoo opgetogen waren, maar een uiterlijke verschijningsvorm van gezond Britsch egoïsme was. Canning was zoo min een idealist als zijn voorganger en ik zie meer kans om op die wijze de traditioneele tegenstelling tusschen de twee te verzoenen dan door een herschepping van het beeld van Castlereagh. Mr. Temperley intusschen ontkomt evenmin als zijn collega aan die bekende neiging van biografen om hun held te verheerlijken en zijn belangrijkheid te vergrooten. Dat komt misschien het duidelijkst uit, waar hij tracht te betoogen dat Canning niet te veel zei met zijn bekende phrase dat hij de Nieuwe Wereld in het leven geroepen had om het evenwicht in de Oude te herstellen, en in het bizonder met de eerste helft ervan (blz. 155). Ik denk er niet aan om Canning, een groot rhetor in een rhetorische tijd, zijn overdrijving zwaar aan te rekenen, maar men moet het belang van diplomatieke tusschenkomst toch wel zeer overschatten om uit het oog te verliezen, dat de onafhankelijkheid van de Zuid-Amerikaansche landen vóór alles uit Zuid-Amerikaansche volkskracht voortkwam.

Als mijn bespreking van deze twee belangrijke boeken, die ik al maanden in de pen heb, ietwat polemisch wordt, is dat een onwillekeurige reactie op de hooggestemde loftuitingen waarmee zij door heel de

Engelsche pers, vakbladen en algemeene bladen, ontvangen zijn. Ik wil daarom, vóór ik verder ga, zeggen dat men hier met wezenlijk uitstekend werk te doen heeft, gebaseerd op diepgaand archiefonderzoek 1), verruimd door een uitgebreide kennis van de historische literatuur, en met zorg en inzicht ineengezet. Wat mij in beide boeken eenigszins hindert, is, bij alle breedheid van opzet en beschaafde menschelijkheid van toon, een zekere engheid. Zij komen buiten de diplomatieke bescheiden niet uit. Het is de geschiedenis gezien met de oogen van het Foreign Office. Mij dunkt trouwens, dat de uitgebreide belezenheid waarvan ik sprak, nog wel wat uitgebreider gekund had. Buitenlandsche literatuur wordt zelden aangehaald en alles wordt wel zeer met Engelsche maatstaven gemeten. Wat de Nederlandsche lezer treffen zal, is dat Colenbrander's Gedenkstukken alweer (ik heb die opmerking al vaker moeten maken) aan beide schrijvers onbekend schijnen te zijn. De relaties met Nederland worden dan ook geheel verwaarloosd. De eenige maal dat Mr. Temperley er over spreekt, is naar aanleiding van Canning's bekende,,rhyming dispatch" (,,In matters of commerce the fault of the Dutch", enz.) en bij die gelegenheid beschrijft hij Falck, die gezant in Londen was, als minister van buitenlandsche zaken!

Prof. Webster ziet in Castlereagh's beleid twee hoofdgedachten. Ten eerste stelt hij hem voor als de ,,Urheber" van de Europeesche conferenties, die na Weenen eenige jaren zoo'n rol gespeeld hebben. De gewone opvatting is, dat die gedachte veel meer van Tsaar Alexander afkomstig was. Webster kan nu evenwel aantoonen, dat het artikel in het verdrag van bondgenootschap van 20 Nov. 1815, dat aan de conferenties hun veelomvattende beteekenis gaf, door Castlereagh ingelascht is (blz. 55). De tweede gedachte is een beperking van de eerste. Zij is dan ook negatief en komt neer op een principieele weigering om het Europeesch concert in werking te brengen tegen revolutionaire bewegingen. Castlereagh heeft die weigering het eerst onbewimpeld uitgesproken in een memorandum van 5 Mei 1820 (te vinden als bijlage achter het tweede deel van de Cambridge History of British Foreign Policy - waar Temperley het stuk heeft uitgegeven). Hij betwist daarin het recht van de bondgenooten tot inmenging op algemeene gronden van afkeer van revolutie, ontkent dat dit de bedoeling van de alliantie van 1815 geweest was en waarschuwt dat de Engelsche regeering, gebonden aan de wenschen van de Engelsche publieke opinie, in geen geval aan zoodanige inmenging zou kunnen meedoen. Hier ziet men dat inderdaad Canning's politiek van verzet tegen de Heilige Alliantie zooals die in zijn dagen geworden was, teruggaat op reeds door Castlereagh geformuleerde beginselen.

Maar mij komt het voor, dat er heel wat reserves gemaakt moeten worden, voor men Castlereagh van die beide gedachten de eer kan toekennen. Zijn politiek in deze jaren is niet lang geleden nog door een ander Engelsch historicus behandeld, meer schetsmatig, maar tegelijk met een juister inzicht, zou ik zeggen, in de wezenlijke motieven en een zuiverder gevoel voor proporties dan nu in dit zooveel doorwrochter en tegelijk ook zooveel zwaarder werk. Ik bedoel Alison Philips' Confederation of Europe. Webster hinkt eigenlijk op twee gedachten. Hij ziet het gevaar dat voor de normale en vrije ontwikkeling van Europa in een statenbond opgesloten lag. Toch lijkt het denkbeeld van een

1) Behalve de archieven van het Foreign Office, zijn ook die van Weenen, Parijs en Petersburg geraadpleegd.

« PrécédentContinuer »