Images de page
PDF
ePub

statenbond hem zoozeer het inbegrip van politieke wijsheid, dat hij voor Castlereagh de eer wil opeischen van de eerste practische staatsman geweest te zijn, die stappen in die richting heeft ondernomen. Alison Philips was consequenter. Hij zag in de Europeesche confederatiepogingen na Weenen niets dan de gevaarlijke droombeelden van Tsaar Alexander: idealistische plannenmakerij, die echter uiterst practische nevenbedoelingen had, of althans, 't zij dan bewust of niet, tot practische nevendoeleinden kon worden aangewend: zij sloot het gevaar in zich van gedurige Russische inmenging in Europa en op den duur van een onderdrukking van democratische en nationalistische ontwikkeling door vereenigde autocratieën. Castlereagh zag die gevaren, en vooral het eerste, dat trouwens in de eerste jaren na 1815, toen Alexander nog ,,liberaal" was, overheerschte, scherp in, en zijn meedoen aan de Europeesche conferentie-manie van die dagen werd volgens de interpretatie van Alison Philips niet door voorgevoelens van de Geneefsche Volkenbond, maar door de begeerte om de Tsaar op de vingers te kijken, ingegeven.

Castlereagh zelf schreef:,,The Emperor ought to be grouped, and not made the sole feature for admiration". Dat zijn inderdaad veelbeteekenende woorden. Van Rusland, naar Alison Philips schrijft, kwam na 1815 de eenige bedreiging van het Europeesch evenwicht.,,The need of Europe at the moment was peace, and the best, indeed the only, way to secure this peace was to take advantage of Alexander's ideal of a confederated Europe in order to ,,group" him." Webster heeft mij niet kunnen overtuigen, dat dit niet de juiste lezing van de gebeurtenissen geeft.

Alexander was een veel minder evenwichtige, maar tevens meer een scheppende geest dan Castlereagh. Hij blijft in Webster's boek te veel in de schaduw. Over de rivaliteit tusschen Engeland en Rusland, die de politiek van de eerste jaren na de val van Napoleon beheerscht, zou ik veel meer, en veel meer bepaalds, hebben willen vernemen dan Webster geeft. Daar zou hij b.v. met de Gedenkstukken zijn voordeel hebben kunnen doen. Heel de geschiedenis van het huwelijk van de Prins van. Oranje had tot opheldering van de verhouding tusschen Rusland en Engeland kunnen dienen.

En wat nu de tweede gedachte aangaat, die Castlereagh in zijn nota van 5 Mei 1820 heeft neergelegd, 't is waar dat dit stuk Canning als leiddraad bij zijn eigen kordate politiek tegen de contra-revolutionair geworden Heilige Alliantie heeft kunnen dienen. Maar dat neemt niet weg, dat Castlereagh's geesteshouding tegenover het probleem van de vastelandsche revoluties en de pogingen der autocratische regeeringen om ze in gemeenschappelijk overleg te onderdrukken totaal verschillend was van die van Canning. Mijns inziens toont Castlereagh zich in zijn houding tegenover dit probleem van een weinig aantrekkelijken kant, en dat wordt door geen nota, hoe meesterlijk ook van formuleering, goed gemaakt. De zaak is, dat Castlereagh in zijn hart wel degelijk met Metternich instemde. Gedurende Alexander's liberale periode werkten Engeland en Oostenrijk over 't geheel samen. In weerwil van Metternich's aandrang wilde Castlereagh hierover nooit openlijke uitspraken doen, maar hij volgde de bevestiging van de Oostenrijksche tyrannie over Duitschland en Italië en de onderdrukking van alle vrijheid in die landen met sympathie en aanmoediging. In 1816 hadden de Engelsche gezanten al met Metternich en de Napelsche regeering gecomplotteerd om, zonder dat het zoo cru aan het Engelsche Lagerhuis gezegd zou hoeven worden, de liberale constitutie van Sicilië (te danken aan Lord

William Bentinck) af te schaffen. Op dezelfde wijze keurde Castlereagh, tot voldoening van Metternich, de besluiten van Carlsbad goed, maar weigerde, tot zijn ergernis, daar openlijk uiting aan te geven. Evenals in het geval van Napels, zei hij tot de Oostenrijksche gezant, deed het hem genoegen kwade kiemen te zien vernietigen, maar hij was niet in staat openlijke goedkeuring eraan te hechten.,,Wat een bekentenis van zwakheid!" schrijft de gezant aan zijn minister, niet ten onrechte. Castlereagh zag, dat hij met zijn publieke opinie rekening houden moest, maar hij voelde die publieke opinie als een last en ontweek ze zooveel hij dorst. Zelfs zijn formuleering van het non-interventie-beginsel 'was niet tegen Metternich's plannen gericht, eer het tegendeel. Hij wist dat Oostenrijk sterk genoeg was om het werk alleen te doen en met zijn non-interventie-leuze belemmerde hij de relaties van de steeds gevreesde en onberekenbare Tsaar met liberale Zuid-Duitsche vorsten en sneed ook aan de Engelsche democratische kritiek op Metternich's optreden de pas af.

Canning ging wel heel anders te werk! Hij keerde het non-interventiebeginsel tegen de autocraten en gebruikte het vooral om de ZuidAmerikaansche landen in staat te stellen zich van Spanje los te maken. Bij die politiek kon hij de publieke opinie, die Castlereagh had moeten ontduiken, open en frank te hulp roepen. Dat deed hij dan ook met groote animo, en het was het meest eigene, het meest onderscheidende aan zijn politiek. Over 't geheel kan ik mij met de voorstelling die Temperley van zijn held geeft, beter vereenigen dan met die van Webster van de zijne.

Maar beide boeken vormen een uiterst belangrijke bijdrage tot de diplomatieke geschiedenis van het tijdvak, en zij hebben een bizondere bekoring op dit oogenblik nu wij zelf ook in een na-oorlogsche periode leven en Engelsche ministers van buitenlandsche zaken (alleen geen twee in twaalf jaar, en beiden trouwens door den dood alleen onttroond!) zien worstelen met vastelandsche problemen. P. Geyl.

Beieren en de stichting van het Duitsche Rijk. M. Doeberl, Bayern und Deutschland. Bayern und die bismarchische Reichsgründung. Verlag von R. Oldenbourg, München und Berlin, 1925.

Dit is de tweede uit een rij van verhandelingen, die de bekende Beiersche historicus Doeberl wijdt aan de politiek van Beieren ten opzichte van Duitschland in de 19e eeuw. De eerste handelde over Beieren en de Duitsche kwestie in den tijd van het Parlement van Frankfurt. Deze tweede is uit algemeen historisch oogpunt voor ons belangwekkender, omdat de stichting van het Duitsche keizerrijk in 1871 voor Europa een gebeurtenis van de allereerste orde is, belangrijker dan de poging hiertoe hoe merkwaardig deze op zich zelf was — van 1848 en eerstvolgende jaren. Doeberl heeft in ruime mate kunnen putten uit de archivalia van den Beierschen staat, ook uit particuliere Beiersche archieven, en bovendien uit die van het Auswärtige Amt te Berlijn, en hiervan veel in de bijlagen medegedeeld. Deze nieuwe gegevens stellen hem in staat een in vele opzichten vernieuwde voorstelling te geven van de houding, die de Beiersche regeering onder leiding van graaf Bray bij het uitbreken van den Fransch-Duitschen oorlog en bij de spoedig daarna beginnende onderhandelingen over Beieren's toetreding tot den Noord-Duitschen bond aannam. Hij kon overtuigend vaststellen, dat de regeering niet geaarzeld heeft omdat zij Frankrijk als aanvaller beschouwde - de verplichtingen van het verdrag van 1867 gestand te doen; de volksvertegenwoordiging nam een veel minder tegemoetkomende houding aan.

In het aan deze aangelegenheid gewijde eerste hoofdstuk leert men verscheidene nieuwe bizonderheden over de spannende Juli-dagen van 1870 kennen, zonder dat deze de voorstelling van de algemeene ontwikkeling der dingen (zooals vooral Fester deze heeft vastgelegd) wijzigen. Ten opzichte van de ,,Duitsche vraag" was er bij de regeering veel meer aarzeling, en vooral koning Lodewijk II, overigens in politicis een kind, had den grootsten tegenzin te overwinnen, om zich aan Pruisen te onderwerpen. Maar het moest! Dat is de indruk, dien de lezing der volgende hoofdstukken, alle hieraan gewijd, vooral nalaat. De nationale drang was zóó groot en uitte zich ook in Beieren zóó sterk (welk een verschil met de 18e eeuw!), o.a. bij het leger, dat niemand er zich aan kon onttrekken. Dat het voor Beieren op de minst onaangename wijze ging, dat aan Beieren's bizondere wenschen zeer sterk werd tegemoetgekomen, was het werk van Bismarck, wiens staatkunde ook hier de hoogste bewondering wekt. Men zal meenen, zei hij, dat ik de Beieren te veel in het gevlei ben gekomen, maar er was mij meer aan gelegen, dat de Beieren zelf met de zaak tevreden waren. Hij verstond zelfs de kunst het vertrouwen van een Lodewijk II te winnen! En graaf Bray wist hij er toe te brengen den keizerstitel voor te stellen, wat deze minder uit ideëele redenen deed dan omdat hij hoopte daardoor meer voor Beieren's zelfstandige positie gedaan te krijgen, want deze Beiersche staatsman was, evenals zijn Pruisische collega, toch bovenal een realist in de politiek. Voor de internationale verhoudingen leveren deze laatste hoofdstukken minder op dan het eerste. Alleen blijkt heel duidelijk (wat ook al van elders bekend was), dat Bismarck reeds in 1870 met plannen over toenadering tot Oostenrijk rondliep en dat hij hierin van meet af bij Beieren veel steun vond.

Ik concludeer, dat Doeberl's boek een belangrijke, tevens streng wetenschappelijke prestatie is over een belangrijk onderwerp.

N. Ja pikse.

Het leven van een Vloothouder. Gedenkschriften van M. H. Jansen, gep. Schout bij Nacht, titulair lid van den Raad van State, naar het oorspronkelijk handschrift uitgegeven door S. P. L'Honoré Naber. Werken van het Historisch Genootschap. Kemink en Zn., Utrecht, 1925. Er blijken bij ons toch nog meer memoires te bestaan dan vaak wordt vermoed. Zoo had schrijver dezes bij het samenstellen van een werk over de haven van Amsterdam en den weg naar zee het geluk gebruik te mogen maken van twee belangrijke autobiografieën van W. A. Froger en van Niftrik, die in dezen een hoogst belangrijke rol hadden gespeeld; nu weer verschijnen de bovenaangekondigde memoires, die hij gaarne bij de samenstelling van zijn Geschiedenis der Amsterdamsche Stoomvaart zou hebben benut, waarin Jansen door zijn plannen voor Een brug over den Oceaan een niet onbelangrijke, schoon korte rol heeft gespeeld, al bleken deze gedenkschriften hem ook te dezen opzichte geen nieuwe gezichtspunten te openen.

Hoogst belangrijk daarentegen zal het nu gepubliceerde werk zijn voor den toekomstigen beschrijver van Nederlands maritieme geschiedenis in de Negentiende Eeuw. Jansen toch, die in 1817 geboren werd als zoon van een Commies en chef de bureau van de Stapel- en Constructiemagazijnen te Antwerpen, heeft den geheelen overgang onzer marine van de zeilvaart tot de stoomvaart, van het oude fregat tot het reeds de moderne schepen naderende ramtorenschip meegemaakt. Als kind woonde hij de blokkade van Antwerpen en het bombardement dezer stad bij op een op de Schelde gestationeerd vaartuig, later verrichtte

hij belangrijke diensten bij de hydrografische opneming der Indische wateren, vooral van de vaarwaters bij Soerabaya, waar het Jansens vaarwater nog lang daarna herinnerde aan zijn aan den handel aldaar bewezen diensten. Als man van middelbaren leeftijd maakte hij kennis met den Amerikaan Maury en werkte met dezen samen bij het vaststellen der beste zeilroutes; na zijn pensioneering vestigde hij de aandacht van geheel Nederland op zijn persoon door zijn pogingen om een stoomvaartdienst op de Unie te openen, een episode uit zijn leven, die ik in mijn bovengenoemd werk uitvoerig heb besproken.

Een overzicht te geven van dit merkwaardige boek, vol pakkende détails uit het zeeleven van die dagen, is hier met het oog op ons bestek onmogelijk; alleen wil ik de aandacht vestigen op een zaak, die voor onze economische geschiedenis niet zonder beteekenis schijnt. Het is bekend, o.a. uit de kort geleden door Posthumus uitgegeven: Documenten betreffende de Buitenlandsche Handelspolitiek van Nederland in de negentiende eeuw, dat onze regeering in 1838 een wijziging moest aanbrengen in de door de Engelsche kooplieden in Indië betaalde invoerrechten, die door Palmerston in strijd worden geacht met de bepalingen van het verdrag van 1824. Toen Jansen in 1849 aan het Departement van Koloniën werd gedetacheerd als adviseur in zaken van handel en nijverheid, bleek hem, dat men aldaar in het geheel niet op de hoogte was van wat door Engeland zelf op het gebied van scheepvaartwetgeving in Indië was gedaan. Toen nu Jansen de noodige bluebooks uit Engeland liet komen, bleek hem het verrassende feit, dat de Engelsche Compagnie in Britsch-Indië precies hetzelfde had gedaan als wij in onze bezittingen, maar ook, dat de Compagnie, toen Palmerston hierop wees, eenvoudig had geweigerd verandering aan te brengen, zoodat de tarieven in 1846 nog volmaakt zoo waren als het tarief op Java vóór de wijziging. Onze regeering had zich door onkunde een prachtig verweermiddel tegenover de Engelsche eischen laten ontgaan. de B.

Het overzicht van Egelhaaf. Egelhaafs Historisch-politische Jahresübersicht für 1924, fortgeführt von Hermann Haug. Siebzehnter Jahrgang der Politischen Jahresübersicht. Stuttgart, Carl Krabbe Verlag. Erich Guszmann. 1925.

De jaargang 1924 van den bekenden Egelhaaf, die thans door Hermann Haug wordt geredigeerd, sluit zich geheel aan bij de vorige, die wij geregeld in dit tijdschrift hebben besproken. Ook thans kan men zich verheugen in de nauwgezetheid, waarmede de jaargeschiedenis is beschreven, onder voortdurende aanhaling van officieele documenten en ook van andere stukken, ook van zoo ephemere als courantenartikelen. Daardoor werd ook nu weer een volledigheid bereikt, die inderdaad reeds thans van groote waarde is en dat op den duur hoe langer hoe meer zal worden. Zooals wij thans voor vroeger eeuwen de mercuriussen en de jaarboeken gebruiken, wanneer wij de gebeurtenissen van een bepaald jaar willen nagaan, zoo zal men op den duur Egelhaaf opslaan om nauwkeurig te weten te komen, wat in bijzonderheden zich in onzen tijd heeft afgespeeld.

Intusschen moet men daarbij toch wat voorzichtig zijn. Want wij wezen reeds meermalen op het zeer geprononceerde Duitsche karakter van deze publicatie. Dat is ook zoo in dit deel gebleven; ik zou zeggen, dat het nog sterker is geaccentueerd. Want Haug staat niet alleen op het Duitsche standpunt, maar ook en vooral op een zeer bepaald Duitsch standpunt. In het jaar 1924 krijgt hij te doen met het planDawes en met de daaruit voortgevloeide conferentie van Londen, ten

slotte met de daar gesloten traktaten. Men kan constateeren, dat Haug dat alles zeer nauwkeurig heeft beschreven naar de officieele bronnen zelf. Wil men weten, wat het plan-Dawes eigenlijk inhoudt, hoe de gang van zaken te Londen eigenlijk is geweest, wat ten slotte daar op de conferentie is besloten, dan kan men dat alles nauwkeurig bij Haug beschreven vinden.

Maar dan moet men meteen weten, dat deze dingen wel zeer eenzijdig van Duitschen kant zijn gezien. Ik denk daarbij allerminst aan mislukte aardigheden als de karakteristiek van generaal Dawes, waarbij ons de opmerking niet wordt gespaard, dat zijne excellentie in Amerika vooral zoo goed bekend stond om zijn talent in het vloeken. Maar Haug beschouwt het plan-Dawes als voor Duitschland een veel dieper vernedering dan het tractaat van Versailles zelf, om deze reden, dat Duitschland in 1924 nog veel meer van zijn souvereine rechten heeft prijsgegeven dan in 1919. Hij duidt het de Duitsche regeering zeer euvel, dat zij het stelsel van passieven tegenstand, dat zij sedert 1919 met succes tegen de geallieerden had toegepast, heeft laten varen om met de oude vijanden tot een overeenkomst te komen. En die overeenkomst is slechts in schijn vrijwillig geweest, welke illusies men dienaangaande in Duitschland ook moge hebben. De tractaten van Londen van 1924 zijn even goed een dictaat als die van Versailles van 1919. En dat had niet gehoefd. Duitschland stond in 1924 te Londen veel sterker dan het zelf wist of vermoedde. Steeds is van de zijde der Duitsche ministers betoogd, dat Duitschland deze overeenkomsten noodig had; anders zou de economische ineenstorting onvermijdelijk zijn. Haug laat niet na erop te wijzen, dat de geallieerden, met name Frankrijk, de Londensche tractaten evenzeer behoefden en dat dus de Duitsche regeering zich te Londen niet onmiddellijk gewonnen behoefde te geven. Maar het is als van ouds: onderhandelen kunnen de Duitsche staatslieden nu eenmaal niet; politiek is in Berlijn nog steeds een zaak van sentiment, niet van intellect en tact.

Men ziet, dat wij hier midden in den Duitschen partijstrijd zijn. Men ziet ook, dat dat in een historisch werk aldus niet behoorde te zijn. Wij zeggen niet, dat Haug ongelijk heeft, maar hier in zijn jaarbericht was voor dit inzicht geen plaats. Met dat voorbehoud moet men zijn uiteenzetting dan ook lezen. En met dat voorbehoud is ook dit deel een nuttig boek. H. Brugman s.

Het Fascisme. Robert Michels, Der Aufstieg des Fascismus in Italien. Archiv f. Sozialwiss. u. Sozialpolitik, 52. Band, p. 61-93 (1924).

Toen het Fascisme, althans van buitenaf gezien, op 't toppunt van zijn macht stond (begin 1924) is dit artikel geschreven door de bekende Turijnse hoogleraar in de economie en het stuk staat onder de indruk van die snel gestegen macht van Mussolini. Dit neemt niet weg, dat Michels toch probeert zo objectief mogelik deze beweging te schetsen en sociologies vast te leggen. De oorsprong zoekt hij in politieke ontevredenheid (achterstelling van Italië door de Geallieerden, niet voldoende winst in de oorlog behaald) en maatschappelike ontevredenheid, lage lirekoers, en vooral de achteruitgang in de positie der intellectuelen tegenover de handarbeiders, die niet zó aan de oorlog hadden deelgenomen, maar wier lonen en eisen steeds meer waren gestegen. De poging om de fabrieken te bezetten en de daarop gevolgde verkiezingsoverwinning der bourgeoisie riep nu de fascistische reactie in 't leven: beambten, studenten en kapitaalbezitters tegen 't socialisme, tevens een patriottiese reactie gedragen door de oudstrijders. De agrariërs

« PrécédentContinuer »