Images de page
PDF
ePub

Un diplomate à l'Assemblée Constituante. Pingaud, Le Premier Royaume d'Italie. (L'année 1808). L. de Contenson, Impressions d'un témoin (à propos d'un livre récent).

Revue d'Histoire de la Guerre Mondiale. 1926, janv. P. H. Michel, Les Italiens en Cyrénaique et le Senoussisme. Gen. Palat, Le haut commandement français avant la bataille des Ardennes (20 août 1914).

Preussische Jahrbücher. 1926. Jan. A. Hasenclever, Die Flibustier Westindiens im 17. Jhr. E. Daniels, Delbrücks Weltgeschichte. W. Schotte, Vor dem Zusammenbruch. - Feb. F. Arens, Karl Lamprecht. P. Fleck, Conrad von Hötzendorf.

Historische Zeitschrift. 133. 1. C. Koehne, Burgen, Burgmannen und Städte. Ein Beitrag zur Frage der Bedeutung der ländlichen Grundrenten für die mittelalterliche Stadtentwicklung. F. Liebermann, Shaws Bildnis der Jungfrau von Orleans. E. Marcks, Goethes Briefwechsel mit Karl August. H. Delbrück, Von der Bismarck-Legende. 133. 2. F. Meijer, Uber Kants Stellung zu Nation und Staat. E. von Wertheimer, Neues zur Geschichte der letzten Jahre Bismarcks (1890-98).

Die Kriegsschuldfrage. Dez. Neue Dokumente über das serbisch-bulgarische Bündnis von 1912. A. Weber, Graf Tisza und die Kriegserklärung an Serbien. Jan. Neue Dokumente zur Julikrise 1914. M. Montgelas, Die Schlussfolgerungen von Pierre Renouvin. H. Boghitschewitsch, Nouvelles dépositions concernant l'attentat de Serajevo. — März. H. Rothfels, Die Memoiren des Lord Grey.

Archiv für Politik und Geschichte. Nov. H. Holborn, Bismarck und Freiherr Georg von Werthern. W. Schüssler, Conrad von Hötzendorf. Ph. Zorn, Zur Kriegsschuldfrage. — Dec. B. Nazain, Indien, einst und jetzt. E. Otto, Die Kriegstagebücher im Weltkriege. - Jan. 1926. K. Baden, Die Vertrag von Locarno und die Weltpolitik. S. Clemens, Der Beruf des Diplomaten. H. Herzfeld, Der deutsche Flottenbau und die englische Politik. H. Sabath, Das Abkommen vom 3. April 1925. O. von Wertheimer, Kaiser Friedrich III. Kriegstagebuch. Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte. 18, 3 u. 4. M. Weinbaum, Beiträge zur ältern englischen Gewerbe- und Handelsgeschichte. G. von Below, E. Stein, E. Ciccotti, G. Salvioli, S. Bauer: Zur Erinnerung an L. M. Hartmann. E. Mayer, Die Prähistorie und die Lehre von den Geschlechtsverbänden. W. F. Arni, Die erste holländische Reise nach der Küste von Guyana. J. P. Köhler, Politische Romantik, Nation und Weltwirtschaft. J. P. Köhler, Staat und Marxismus. S. van Brakel, Ueber das Verhältnis von Geschichte und Volkswirtschaftslehre. F. Keutgen, Bürgertum u. Ministerialität im 11. Jahrhundert.

Historisches Jahrbuch. 45, 4. H. Finke, Die Anfänge des Historischen Jahrbuches. F. Kampers, Rex et sacerdos. E. Eichmann, Die sog. Römischen Königskrönungsformel.

English Historical Review. 161. J. E. A. Joliffe, Northumbrian Institutions. E. S. Cohn, The Manuscript Evidence for the Letters of Peter of Blois. E. A. Beller, The Mission of Sir Thomas Roe to the Conference at Hamburg 1638 40. W. F. Reddaway, Don Sebastian de Llano and the Danish Revolution. H. W. C. Davids, Felix Liebermann.

American Historical Review. XXXI. 2. Ch. M. Andrews, The American Revolution: an Interpretation. F. B. Marsh, Roman Parties in the Reign of Tiberius. W. L. Langer, The European Powers and the French occupation of Tunis, 1878-1881. (2). R. F. Nichols, United States vs. Jefferson Davis.

KORTE MEDEDEELINGEN.

Inrichting van een historisch museum. In de Gids van Dec. 1925 betoogt dr. H. E. van Gelder, dat de opstelling van het materiaal in een Historisch Museum in de eerste plaats suggestief moet zijn. Geen aaneenrijing van teekeningen of documenten of portretten, doch een zoodanige groepeering, dat de phantasie van den bezoeker wordt opgewekt. Geen didactiek; de beschouwer moet ,,historische emotie" ondergaan.

In de Gr. Amsterdammer van 24 Dec. 1925 onderwerpt dr. J. G. van Dillen deze beschouwing aan kritiek. De schr. geeft toe, dat het beginsel der suggestieve groepeering aantrekkelijk is en in zekere mate recht op toepassing heeft, doch hij bestrijdt ten sterkste, dat dit principe de uitsluitende of zelfs maar overheerschende leiddraad moet zijn. Waarom mag een Historisch Museum niet trachten kennis te verschaffen en inzicht in de oorzaken der historische ontwikkeling, waarom mag het alleen voedsel geven aan de phantasie en geen nuchter verstandelijk onderwijs? Een reeks van afbeeldingen en documenten kan zeer instructief zijn. Schr. acht het standpunt van v. G. zeer éénzijdig en wijst er op, dat in het rapport der Museumcommissie het didactisch element volstrekt niet zoo sterk verwaarloosd is als in het artikel van dr. Van Gelder.

Indië en de bloei van Amsterdam. In het Haagsche Maandblad van Dec. 1925 heeft de heer L. van Vuuren geklaagd over de miskenning van Indië op de Amsterdamsche Historische Tentoonstelling. Prof. Brugmans toont in de Gr. Amsterdammer van 13 Febr. '26 aan, dat de Indische handel op de tentoonstelling allerminst vergeten was en wijst er voorts op, dat Amsterdam reeds een zeer bloeiende koopstad was, voordat de vaart op Indië begon. In een in een zeer onaangenamen toon gesteld artikel in de Gr. Amst. van 13 Maart '26 repliceert de heer Van Vuuren. Hij betoogt o.a., dat de Oostzeehandel door den Indischen handel werd gevoed, en haalt hierbij cijfers aan uit de bekende memorie van Van der Oudermeulen. In zijn antwoord constateert prof. Brugmans terecht dat de cijfers van van V. d. O. niets bewijzen voor den tijd omstreeks het jaar 1600. Bovendien had Amsterdam zelfs reeds lang vóór de 16e eeuw een belangrijk aandeel aan den Oostzeehandel. Niemand ontkent, dat de Indische vaart voor Amsterdam van groot belang is geweest, doch haar opkomst had de stad grootendeels aan den handel op de Oostzee te danken, die dan ook door onze voorouders terecht als de ,,moedercommercie" werd aangeduid.

Een rabbijnenportret door Rembrandt. In de laatste aflevering van Oud-Holland betoogt Jac. Zwarts met vele argumenten, dat het portret van een grijsaard door Rembrandt in het museum Pitti te Florence de beeltenis is van den Amsterdamschen opperrabbijn Saul Levy Morteira, den bekenden tegenstander van Menasseh ben Israël. Het was Morteyra, die 27 Juni 1656 voor de geopende Heilige Arke en de brandende zwarte kaarsen den banvloek over zijn oud-leerling Spinoza uitspraak.

EDUARD MEYER OVER HET OUDSTE

CHRISTENDOM

DOOR

DR. G. A. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA.

Tusschen de jaren 1921 en '23 verscheen van de hand van Eduard Meyer een werk in drie deelen, behelzende meer dan veertienhonderd bladzijden en gewijd aan een onderzoek naar „Ursprung und Anfänge des Christentums". Eene verrassing voor de wetenschappelijke wereld, niet het minst voor de theologische, die altijd belangstellend en leergierig had willen luisteren, wanneer de Berlijnsche historicus de geschiedenis der Oudheid op magistrale wijze voordroeg en die niet zonder eenige verbazing over diens jongste keuze van arbeidsveld, vurig verlangde te weten, wat een niet-vakman over een onderwerp te zeggen heeft, dat duisterder schijnt dan eenig ander en juist deswege de geesten nog maar altijd niet met rust laat.

Het is een niet onbekend verschijnsel, dat geleerden van grooten naam in een bijzonder studievak op zekeren leeftijd den onbedwingbaren lust bij zich voelen opkomen om zich ook eens te begeven op een ander dan het in alle richtingen door hen verkende en bewerkte terrein. Niet altijd, gelijk de ervaring leert, met een resultaat, geëvenredigd aan hunne welverdiende en gevestigde reputatie op eigen gebied. Ik wensch allerminst te behooren tot hen, die de vrijheid van beweging voor den wetenschappelijken onderzoeker willen belemmeren en hem bannen binnen scherp getrokken grenzen. Met mijn vriend de Graaf zeg ik,,,dat er evenmin zuivere vakmenschen als zuivere leeken bestaan" en,,het onderscheid tusschen vakman en leek zeer betrekkelijk is.") Een man van wetenschap neemt ten slotte, als hij de grenzen van zijn vak welbewust te buiten gaat, zijne methode mede, die hem kan vrijwaren voor het gevaar van dilettantisme. Is hij geniaal, dan zal hij, dank zij zijn frisschen, onbevangen kijk op de oude problemen der vakgeleerden, die voor hem althans nog de bekoring van het

1) Dr. H. T. de Graaf, Levensrichting, Arnhem 1925, blz. 57 en 62. Tijdschrift voor Geschiedenis.

15

nieuwe hebben, weldadig licht kunnen ontsteken, dat dan slechts door eene,,officiëele" wetenschappelijkheid van de allerslechtste soort reeds van te voren voor valsch schijnsel kan worden uitgemaakt.

Nu betreedt echter niemand licht een hem geheel vreemd gebied zonder eenige voorlichting. Wie uit eigen oogen eene hem onbekende landstreek wil leeren kennen, zal beginnen met zijn voordeel te doen met mondelinge wenken of schriftelijke reisverhalen van hen, die door langdurig verblijf ter plaatse betrouwbare gidsen geacht mogen worden. Van den aard der ingewonnen voorlichting kan dan voor het vervolg soms veel afhangen; zij kan een zeker vóóroordeel vestigen, dat meer dan de reiziger zelf vermoedt, zijne reisindrukken kleuren zal. Welke de voorlichting is geweest, die Eduard Meyer heeft genoten voor hij zijn onderzoekingstocht door de Oudchristelijke letterkunde begon? Hij zelf laat ons daaromtrent niet in het onzekere. Het eerste deel van zijn werk is ,,Reinhold Seeberg gewidmet", het derde „der theologischen Fakultät der Friedrich-Wilhelms-Universität Berlin" als dankbetuiging voor het den schrijver verleende doctoraat. Men waagt zich zeker niet aan eene al te stoute gissing, zoo men, lettende op de hulde die doorloopend in den tekst aan Adolf von Harnack's onderzoekingen wordt gebracht, vaak gepaard met afwijzing van wat Von Wilamowitz, Reitzenstein, Bousset e.a. hebben geleerd, Eduard Meyer's theologische propaedeuse in de richting Seeberg-Harnack zoekt. In zijne opdracht aan Seeberg verklaart hij, hoe dit werk ten nauwste is samengegroeid met de gesprekken, die zij beiden na hunne colleges gedurende achttien jaren, dikwijls bijna dagelijks, gevoerd hebben, waarin vrijwel alle vragen ter sprake kwamen, die het geestesleven van den mensch, cultuur, geschiedenis, wijsbegeerte en godsdienst betreffen. Het resultaat daarvan was, met de eigen woorden van den schrijver uitgedrukt:,,eine tiefgreifende Uebereinstimmung in den Grundanschauungen des geistigen und sittlichen und auch des politischen Lebens". Wie maar eenigszins vertrouwd is met de kaart van het hedendaagsche theologische Duitschland weet wat de naam Reinhold Seeberg beteekent. Hij is een der voornaamste woordvoerders van wat men de modern-positieve richting noemt in de theologie daar te lande. Wilde men ten onzent verwante geesten vinden, zoo zou men die in ethisch-orthodoxe kringen moeten zoeken. Kenmerkend voor hen is, dat zij naar buiten een modernen indruk maken door zich open te stellen voor de vragen van den nieuweren tijd, maar tegelijk onvoorwaardelijk blijven vasthouden aan wat zij de grondslagen noemen van het overgeleverde Christendom. Naar twee kanten maken zij front: naar de kerkelijke rechterzijde, met wie zij niettemin in

den titel,,positief" (bij ons ,,orthodox") willen deelen, èn naar de moderne theologie, waaraan zij zelfs den naam,,modern" betwisten om dien voor zichzelven op te eischen (gelijk bij ons de ethischen aan de spits der cultuur beweren te staan). Ondanks hunne afwijzing van de ouderwetsche inspiratieleer zullen zij toch de waarde van de bijbelboeken als bronnen voor de geschiedenis en de betrouwbaarheid hunner gegevens hoog aanslaan, hetzij ten gevolge van nawerking der inspiratieleer, hetzij onder den invloed van de „,onkritische" gemeente, met wier geloof zij zich gaarne één blijven gevoelen. Bij alle verschil van opvatting heeft Harnack in den grond hetzelfde standpunt ingenomen. Sedert zijn,,Wesen des Christentums" is Harnack's opvatting in ruimeren kring bekend geworden. Zij houdt in, dat Jezus de overtuiging heeft bezeten, God te kennen als geen ander vóór hem en dat hij zich geroepen heeft gevoeld aan allen die Godskennis mede te deelen door woord en daad; als zoodanig heeft hij zich den door God gezonden Zoon, den Zoon Gods geweten, zoodat hij in de woorden ,,mijn God en mijn Vader" dan ook iets legde, dat slechts hem paste. Het woord uit het hoogepriesterlijk gebed in het vierde Evangelie:,,Gij hebt mij liefgehad voordat de wereld was gegrond" is uit het hart van dien Jezus gegrepen, en alle kritiek moet hier zwijgen; want hij, die de boodschap van God den Vader verkondigd heeft, heeft nog voor niemand zijne plaats moeten ruimen en geeft nog heden aan het leven der menschen zin en doel: hij, de Zoon Gods." 1) Vijandig gezind tegenover alle pogingen om den inhoud van het Evangelie wijsgeerig te verstaan, heeft Harnack zelfs Paulus niet kunnen vergeven, dat deze de boodschap van God en de ziel, de ziel en haar God tot voorwerp van theologisch nadenken heeft gemaakt. Hoe minder de liberale theoloog geneigd is tot wijsgeerige bezinning, des te meer gevoelt hij zich genoopt om, wil hij eenige vastigheid behouden, den historischen grondslag van het Christendom zooveel mogelijk te redden uit het vuur van de kritiek. Even weinig als de orthodoxie vermag hij zich los te maken van het feit. De orthodoxie beschouwt de vleeschwording van den Logos als een geschiedkundig gegeven, dat aan een bepaald tijdstip gebonden is; een zeker liberalisme zoekt naar Jezus' eigen woorden en naar Jezus' onloochenbare daden en wil het Christendom opsporen, gelijk het geweest is voordat het met vreemde bijmengselen verontreinigd werd. Daartoe doorvorscht het dan de Evangeliën, begeerig te kennen niet den Christus der verdichting, doch den historischen Jezus, naar wien alleen men hooren wil.

1) Harnack, Das Wesen des Christentums, S. 81.

« PrécédentContinuer »