Images de page
PDF
ePub

geopend, dan is hij ook aanstonds Jezus' volgeling (Mk. 10: 52; vgl. Mt. 20:34).

Het verhaal van Petrus' verloochening draagt eveneens het karakter van volmaakte authenticiteit en kan niet anders dan op Petrus zelven teruggaan, meent Meyer 1). Het is toch geheel ondenkbaar, dat anderen het overgeleverd of, erger, verzonnen zouden hebben om Petrus in een kwaad daglicht te stellen). Mij doet die redeneering eenigszins naïef aan en vooral in verband met het boven besprokene. Heeft Meyer niet zelf de hypothese opgesteld, dat Paulus in woede is ontstoken over Petrus, die zich op zijn bijzonder arbeidsveld had durven wagen om daar stemming tegen hem te maken? Wat verhindert Meyer dan een dergelijk bericht van Petrus' verloochening des Heeren uit Paulus' koker, of indien Paulus daarvoor te nobel moet worden geacht, - uit dien van een minder hooggestemden Paulusjongere afkomstig te achten?

Ook het verhaal van de verheerlijking des Heeren op den berg zal op Petrus' eigen mededeeling berusten. Deze heeft het feit aldus beleefd en aan de realiteit daarvan niet getwijfeld 3). Uit deze verheerlijking zullen dan de Opstanding en de verschijningen van den Verrezene zijn gegroeid; met dit verhaal zijn wij bij de diepste wortelen van het Christendom; daaruit is te verklaren, hoe Petrus, Jacobus en Johannes als ,,zuilen" zijn aangemerkt, als de eerste opperhoofden van de zich vormende Kerk '). M.i. wordt hier de zaak volkomen op den kop gezet: het Verheerlijkingsbericht is veeleer te beschouwen als een geantedateerd opstandingsverhaal, gelijk Holtzmann het indertijd typisch heeft uitgedrukt: „Von Ostermorgen aus retrospectiv entworfen". Eerst sedert de Opstanding is Jezus voor de geloovigen wat hij hier voor de drie ingewijden bij antecipatie is. Zijne ware, niet menschelijke gedaante, is het licht van een hemelsch wezen. Hij blijkt een schijnlichaam te hebben en eene docetische voorstelling ligt ten grondslag aan het bericht. Het is rationalisme van de onvervalschte soort, wanneer Meyer hier aan een vizioen wil gedacht hebben; de verschijning van Elia en Mozes (Mk. 9 4) kan wel aldus verklaard worden, maar niet de metamorfose, die Jezus van te voren ondergaat. Marcus, de oudste der vier kanonieke Evangelisten volgens Meyer, zal in het Grieksch hebben geschreven, maar verschillende schriftelijke Arameesche bronnen hebben geraadpleegd, o.a. eene Discipelenbron

1) I 149.

2) I 150.

3) I 155.

*) I 156.

in twee redactiën, eene Twaalvenbron en een ter voorlezing bestemd eschatologisch tractaat (Mk. 13), dat theologische opvattingen van de gemeente bevatte. Die bronnenscheiding is een vondst, waarmede Meyer zeer ingenomen blijkt. De wederzijdsche afgrenzing van de Discipelen- en de Twaalvenbron levert echter wel groote moeilijkheden op 1). Als ergens bij den naam van den een of anderen discipel els rãv dádena staat, wordt dit aanstonds als bewijs van herkomst uit de Twaalvenbron beschouwd). Het afwisselend gebruik van ,,de Twaalven" en ,,de Discipelen" zou even goed op omwerking van een geschrift kunnen wijzen.

Het is intusschen volkomen begrijpelijk, dat Markus bij Meyer voor den drager van de echte overlevering geldt; de tweede Evangelist heeft immers zijne bronnen ietwat rationalistisch overgewerkt en dat heeft hem altijd bijzondere genade doen vinden in de oogen van de Jezusbiografen. De geheele Markushypothese, die overigens op losse schroeven staat en niettemin voor zoo onomstootelijk wordt versleten, dat men in Synopsen, bijbelvertalingen en commentaren zelfs telkens Markus in strijd met alle traditie voorop durft zetten, deze geheele Markushypothese heeft in dat gematigde rationalisme van den evangelist haar diepsten grond.

Het tweede deel van Meyer's werk, zonder twijfel het beste, omdat het een stof behandelt, die de schrijver volkomen beheerscht3), geeft in verband met den oorsprong en het begin van het Christendom deels te veel en deels te weinig. Te veel, voorzoover de ontwikkeling van het Jodendom voor dit doel heel wat minder breed beschreven had kunnen zijn. Uitvoerig verhaalt hij, hoe onder de Perzische en de Macedonische overheersching de godsdienst der Joden zich gewijzigd heeft, waarbij dan nog de godsdienst van Zoroaster in den breede wordt behandeld, ter wille van zijn dualisme, dat immers op Israël grooten invloed oefende. Verder komen de Seleucidentijd, het ontstaan van den Joodschen Staat, Farizeën en Sadduceën, Messiaansche en eschatologische verwachtingen ter sprake. Waarom deze laatste eeuwen van Israel's volksbestaan, en zelfs dingen, die weinig met den godsdienst te maken hebben, zoo ruime plaats in het werk innemen? Omdat Meyer Jezus beschouwt als in het Jodendom en alléén in het Jodendom geworteld. Hij wil aantoonen, dat het Evangelie van Joodschen huize

1) I 138, 146.

2) I 183.

3) Al heeft Hugo Willrich, Urkundenfälschung in der hellenistischjüdischen Litteratur, Göttingen 1924 ook voor deze stof de reactionnaire tendenzen van Meyer blootgelegd.

is, gelijk Jezus zelf, die in zijne eschatologie geheel op den bodem staat van den Farizeeschen godsdienst. En daardoor vertoont dit deel aan den anderen kant een tekort: de Diaspora komt niet voldoende tot haar recht; het Hellenisme, door den Oosterschen geest bevrucht, is zeker geen minder belangrijke factor bij het ontstaan van het Christendom geweest. Het Jodendom in de verstrooiïng heeft zich voor exotischen invloed toegankelijker betoond dan het moederland, en de wijsheid in Israël is niet zoo autochthoon ontstaan als Meyer het gelieft voor te stellen. In het derde deel erkent hij trouwens zich, meer dan gewenscht was geweest, te hebben laten leiden door Weber's,,Jüdische Theologie", een stellig niet zeer betrouwbaar boek. De zaak is daarom niet van belang ontbloot, omdat Meyer zoover gaat, op den Proloog van het vierde Evangelie zelfs geen Hellenistischen invloed te erkennen. Mank gaat zijne ,,bedeutsamste, in der Regel lange nicht genug beachtete Analogie zu der Lehre des Johannes-evangeliums", die het Islamietische dogma van het ongeschapen-zijn van den Koran zal vormen, veel belangrijker analogie naar zijne meening dan de Grieksche Logostheorieën 1). Ten onrechte, want waar vinden wij in den Islam iets van eene wereldschepping door den Koran? Beperkte de strijd der meeningen zich daar niet tot de vraag over het al-of-nietgeschapen-zijn van den Koran zelven? Rendel Harris) was dichter bij de waarheid, toen hij den proloog een Stoïcijnsch product noemde. De Logosleer van Philo en Johannes heeft hare gemeenschappelijke bron in populaire gedachten van de Grieksche philosofie.,,Wer in ihm", zegt Eduard Norden, sprekende over den proloog,,,wer in ihm nicht einen Nachklang des heraklitischen Prooemiums, wenn auch aus noch soweiter Ferne, wenn auch mit noch so stärker Veränderung der Klangfarbe zu hören vermag, dessen Ohr ist noch nicht genügend geschärft, der hat in sein Begriffsvermögen nicht genug von jener Theosophie, Mystik, Gnosis aufgenommen, die die Lichtstrahlen alter Kulturen wie in einem Spiegel auffing und sie, vielfach reflektiert und gebrochen, zu einem Bilde vereinigte, das nun in eignen, neuen Farben leuchtet❞ 2).

Voor Eduard Meyer staat te vreezen, dat Eduard Norden zich in dezen aan zijn betoog niet gewonnen geven zal. En „Theosophie, Mystik, Gnosis" zijn niet alleen de wortelen van den proloog van het vierde Evangelie, maar van het Christendom in zijn geheel.

[merged small][ocr errors][merged small]

LE COMMERCE DES HOLLANDAIS À NANTES PENDANT LA MINORITÉ DE LOUIS XIV

PAR

HENRI SÉE,

professeur à l'Univ. de Rennes.

Quelques documents, conservés dans le fonds de la Chambre de commerce de Nantes, nous révèlent l'importance du commerce hollandais dans ce port et, en même temps, les efforts tentés par les Nantais pour se délivrer du joug économique de leurs hôtes 1).

Voici d'abord des lettres patentes, datées du mois de décembre 16432):

,,Voulons et nous plaît que dorénavant aucuns marchands étrangers et forains ne puissent jouir d'aucun des privilèges des exposants et autres bourgeois habitants de notre dite ville de Nantes, trafiquer en aucune sorte et manière que en soit des marchandises ci-dessus pour les vendre et acheter entre eux, ni tenir maison en leur particulier, soit pour leur demeure et habitation ou conservation des dites marchandises, qu'ils n'aient été par nous naturalisés ou actuellement résidents et domiciliés dans notre ville par l'espace de dix années entières et consécutives, ce que nous leur défendons très expressément d'entreprendre directement et indirectement, et à tous les étrangers, naturalisés ou non, de faire aucunes commissions pour autres marchands, sur peine de contravention à cette notre volonté et d'être poursuivis comme infracteurs d'icelle. — Permettons néanmoins aux dits étrangers et forains, afin qu'ils puissent avoir le débit des marchandises, qu'ils feront venir des provinces éloignées, de les pouvoir vendre en gros et en détail aux exposants et autres habitants de la dite ville, même y demeurer et se retirer ès maisons des bourgeois ou ès hostelleries d'icelle, ainsi qu'il faisaient auparavant l'usurpation par eux faite sur les privilèges des exposants.... 3).

1) Zie ook: E. van Biema, Wat Hollanders te lijden hadden van het protectionisme in het Frankrijk van de 17de eeuw. Oud-Holland, 1899, 17e jg. [Noot der redactie].

2) Arch. de Loire Inférieure, C 702.

3) Dans les mêmes lettres, le Roi déclare encore que, pour encourager le commerce,,beaucoup diminué depuis la guerre", il autorise les Nantais à „acheter une place ou logement.... pour y faire leur bourse ou assemblées à certaines heures, le matin ou l'aprèsmidi pour le sujet de leur commerce" à l'instar des bourses de Paris, Lyon et Rouen, et avec les mêmes droits et privilèges.

On saisit nettement le sens de ces lettres patentes. Ce qui porte préjudice aux Nantais, ce sont le commerce de commission et le courtage, auxquels se livrent les étrangers (il s'agit surtout des Hollandais), et qui enlèvent aux indigènes une partie notable de leurs bénéfices; mais on ne pourrait, sans nuire au commerce même de la ville, empêcher ces étrangers de vendre en gros ou au détail les marchandises qu'ils ont importées à Nantes. Si on leur défend d'avoir des maisons particulières, c'est que l'on désire qu'ils ne soient que des hôtes de passage, qu'ils ne s'établissent pas à demeure dans le pays.

Les lettres patentes de 1643 ont-elles été observées en fait? Certainement non, à en juger seulement par les doléances des Nantais, de 1645, par leur mémoire contre le commerce des étrangers. 1) Ils se plaignent, en particulier, des Hollandais, auxquels ils reprochent d'avoir dans la ville nombre de facteurs et de commissionnaires, de faire venir des tonneliers, cabaretiers et hôteliers, d'accaparer tout le commerce. Ce sont de véritables,,espions", qui se rendent compte des besoins du pays, avancent ou retardent les arrivages et les départs pour faire varier les prix à leur avantage. Puis, parmi ces négociants hollandais, déclarent-ils, il y a bien des malhonnêtes gens, qui font banqueroute, au grand détriment du commerce nantais.

Le mémoire 2) analyse les procédés mis en oeuvre par les Hollandais (et accessoirement par les autres étrangers) pour truster le commerce nantais.

Il distingue trois procédés essentiels. Le premier consiste dans la formation de vastes sociétés maritimes qui monopolisent à peu près le trafic. Puis vient l'organisation dans la ville même d'une sorte d'office de renseignements, qui documente leurs nationaux sur les besoins locaux et leur permet ainsi de n'adresser à Nantes que les produits vraiment nécessaires. Enfin les Hollandais paralysent les transactions des régnicoles en ne leur réglant que fort mal les comptes qu'ils leur doivent. Ceux qui ont regagné la Hollande, après avoir acquis à Nantes une fortune d'au moins 150.000 1., sont: Bron, Rammelman, Reynier, Velters, Lambert de Grutter, Van Houtte, Chasteleyn. L'impression qui se dégage de cette lecture est celle d'une très grosse supériorité technique des Hollandais. C'est ainsi qu'ils constituent ,,des cercles et réunions deux fois la semaine, pour fixer le prix des

1) Intitulé Moyens d'intervention (Arch. de la Loire-Inférieure, C 652). Cf. Léon Maitre, Inventaire de la série C des Archives de la Loire-Inférieure, Nantes, 1898, Introd. pp. VII et sqq.

2) Nos plus vifs remerciements à Mr. Gaston Martin qui a bien voulu analyser pour nous ce document.

« PrécédentContinuer »