Images de page
PDF
ePub

beoogden hetzelfde als Erasmus: een leven naar Christus als de verpersoonliking der zuiver menselike natuur. Daarin kon geen Montaigne hun van dienst zijn.

Meer en meer komt men terug van de overdreven voorstelling, als zou de Renaissance der klassieke letteren een geheel nieuwe geestelike inhoud hebben gebracht. Een der verdiensten van prof. Kalff's boek is, dat het de lezer van die dwaling geneest. Ook stelt hij duidelik het sterk intellectuele en vormelike in veel Renaissancekunst op den voorgrond. In dit opzicht is van belang het hoofdstuk Letterkundige stroomingen met zijn beide ondergroeperingen: 1. Het Pastorale en het Burleske, 2e. Euphuïsme, Marinisme en Gongerisme. Hier maakt de Nederlandse student kennis met die karakteristieke internationale uiting van het Renaissance-vernuft, bekend onder de naam concetti, een spel, door Huygens en zijn Muider vrienden zo graag gespeeld en waarvoor sommige literatuurhistorici de Engelse dichter John Donne aansprakelik stelden. Het hoofdstuk over de Europese herderspoëzie, die uitingen van,,het verlangen om den druk der droevige werkelikheid te ontvluchten", geeft ons de brede stroom te zien, die ook enkele vertakkingen in ons land heeft. Evenwel, de tegenstelling tussen de nuchtere werkelikheid en de schone dromenwereld der pastorale mogen verschillende dichters gevoeld hebben, voor velen was het niet meer dan een letterkundige houding, die herinnert aan de sentimentaliteit der 18e eeuw. Deze naar onze smaak overdreven gevoelsuiting

in de kunst is dan ook volstrekt niet beperkt tot de 18e eeuw; in de 15e eeuw schijnen ook velen gevoelige traanklieren te hebben gehad, zo gauw hun medegevoel werd bewogen 1). Een mooi onderwerp voor vergelijkende literatuurstudie: het sentimentele in verschillende tijden! - De oorsprong van die gevoelsallure in de 18e eeuw wordt mijns inziens niet ten onrechte gezocht in de Italiaanse literatuur. Duidelik doet prof. Kalff in het chaotiese der 16e eeuwse kunst het dominerende der Spaanse en Italiaanse letterkunde uitkomen. Maar ook hier heeft zijn grote belezenheid hem parten gespeeld en worden we vermoeid van de lectuur van zoveel namen en titels met of zonder karakteristiek. We verademen als we weer een hoofdstuk bereiken, waarin een dichter en zijn werk of een letterkundig verschijnsel wat uitvoerig worden behandeld. 't Is of de angst van niet klaar te komen hem verontrustte en hem tot schetsmatig werken dreef.

Een gegrond oordeel uit te spreken over alle onderdelen van het

1) Vgl. Prof. Huizinga: Herfsttij der Middeleeuwen.

rijke werk, daartoe ben ik niet bevoegd; mijn kennis van de vreemde letterkunde is meer tweede- of derde-hands en vergeleken bij die van prof. Kalff beuzelachtig. Misschien dat mij daardoor de lectuur van die gedeelten eerder vermoeit dan dat met een deskundige 't geval zou zijn. Maar daar staat tegenover, dat ik, die delen dus als student beoordelende, beter het ongenoegzame van zo'n wijze van samenstelling voel. De schrijver heeft zich niet voldoende rekenschap gegeven, dat hij bij 't noemen van een titel midden in 't gebouw staat en dat de buitenstaander met de titel meer of minder vaag de gevel te zien krijgt. Ondanks, of juist door al de concrete kennis, in dit boek bijeengebracht, laat de lectuur er van een verbijsterenden indruk achter. Prof. Kalff was blijkens de voorrede ook niet geheel tevreden over zijn werk. Wat hij gaf, zegt hij,,,mag slechts algemeene literatuurgeschiedenis heeten", niet meer dan pionierswerk. Niemand kan daarvan dieper overtuigd zijn dan de schrijver zelf...... Maar men moet zulk werk bij de hand hebben gehad, om ten volle te kunnen beoordeelen wat het in heeft". Zo is het. Daarom kunnen wij niet anders dan hem blijvend dankbaar zijn voor wat hij ons naliet, en zijn zoon, dat hij zijn vaders geestelike nalatenschap in 't licht gaf.

[ocr errors]

HISTORIE EN SAGE AANGAANDE ANGELSAKSEN

EN NOORMANNEN

DOOR

Dr. N. B. TENHAEFF.

H. Munro Chadwick, The Origin of the English Nation (Cambridge, University Press; 1924). - Jan de Vries, De Wikingen in de lage landen bij de zee (Haarlem, Tjeenk Willink; 1923). I. H. Gosses, Deensche heerschappijen in Friesland gedurende den Noormannentijd (Kon. Acad. Mededeel. Afd. Lettk. dl. 56, serie B. no. 4; Amsterdam; 1923).

Het pure toeval, dat mij deze geschriften ter aankondiging bracht in zóó snelle opeenvolging, dat het ééne kwam, vóór nog het andere goed en wel besproken was, is voor deze samenkoppeling niet uitsluitend aansprakelijk. Want hoezeer ook uiterlijk en innerlijk het drietal onderling verschilt, één omstandigheid zorgt voor de verbinding: alle drie houden deze werken zich bezig met historie en sage.

Inderdaad spreekt op het eerste gezicht meer het verschil dan de verwantschap. Al was het maar in dit opzicht, dat De Vries ook den lezer zocht, die den,,doolhof der bewijsvoeringen" schuwt, dat Chadwicks boek op het kaftje heet,,a textbook of the highest importance in the study of scientific history", dat Gosses redevoering werd uitgesproken voor het hoogst-geleerde Nederlandsche auditorium. Maar ook hierin, dat twee dikke boeken staan tegenover een brochuretje van twee vel. En ook hierin, dat Chadwicks oeuvre een herdruk na zeventien jaren is en de beide andere werken nog gloednieuw zijn.

Maar deze drie auteurs bewegen zich allen op het grensland tusschen sage en historie. Chadwick heeft niets anders tot zijn beschikking dan de spaarzame woorden van kronieken en antieke geographen en derhalve voert de schrijver zijn lezers nu waarlijk door doolhoven van bewijsvoering, tot hij komt aan wat hij zoekt: „,evidence". Ieder oogenblik ontmoet men dat woord. Maar het is steeds na wijde zwerftochten. Chadwick wil op de sage terrein veroveren ten bate van de historie. Zelfs uit mythische koningslijsten moet ,,evidence" gepuurd worden. De Vries heeft heel wat meer woorden van kronieken en van oorkonden; hem zijn deze gegevens te dor en te onvolledig. Te zijner beschikking staat de oude, en vereerde Skandinaafsche litteratuur. Daar zoekt hij completeering en illustratie. Bij hem stuit men vaak op het woord: vermoeden. Hij spaart zoo den lezer, die zijn aanteekeningen niet wenscht te raadplegen, dien doolhof, die nogal meevalt! - Ook Gosses zocht de sage op. Maar hij gaat den omgekeerden weg: van historie tot sage. Het beeld, dat hem de geschiedenis en het eigen historische onderzoek gaf, was duidelijk genoeg. Met zijn historiekennis interpreteert hij de sage. Het is de moeite waard, deze drie geschriften van dit standpunt uit te beschouwen.

Vatten wij eerst zoo kort mogelijk Chadwick's boek samen.

De zesde eeuw moet het in Engeland zonder geschreven geschiedenis stellen. Eerst als in 597 de zendeling uit Rome komt, eerst dan begint een schriftelijke traditie. Op die traditie steunt Beda, die in zijn Historia ecclesiastica 1, 15 weet te berichten, dat de Engelschen afstammen van de drie dapperste volken uit Germanië: de Saksen, Angelen en Juten. Hij wijst ook ieder volk zijn oorspronkelijk Engelsch gebied aan. De Juten woonden in Kent, op Wight en in Zd. Hampshire, tegenover Wight. Om Kent sluit de Saksische ring met Sussex, Wessex en Essex; om dien Saksischen ring ligt het gebied der Angelen: Mercia, Middenen Oost Anglië en Northumberland.

Maar de kritiek leert 1° dat Wessex en Bernicia, d. i. het Noordelijkste stuk van Northumberland, koningslijsten vertoonen, die teruggaan op Wodan en denzelfden Wodanszoon; m. a. w. dat dit,,Saksisch" en ,,Anglisch" gebied éénzelfden koninklijken oorsprong proclameert; dat daarentegen Essex' vorstengeslacht teruggaat op den continentaalSaksischen figuur van Saxnot.

2o dat de sociale structuur, die door weergeldtabellen kan worden vastgesteld, Wessex, Mercia en Northumbria bijeengegroepeert en dus hier ook,,Saksisch" en „Anglisch" gebied verwantschap vertoont; dit weergeld is, ten opzichte van vastelandsinstellingen gezien, ongewoon; het weergeld van Kent staat echter apart en doet algemeengermaansch aan;

dat noch de archeologie nòch de historische grammatica der dialecten eenig houvast geven aan Beda's suppositie, alhoewel de taalgeschiedenis ook niet in staat is, een andere groepeering aan de hand te doen.

Zelfs in dit zeer korte overzicht komt Kent apart te staan. Bij Kent's geschiedenis behooren inderdaad ook Hengist en Horsa, wier historiciteit toch eigenlijk beter verdedig- dan aanvechtbaar is. Met de traditioneele jaartallen 449 en 455 mogen wij de geschiedenis van het Jutsche Kent beginnen 1). Het verhaal van de West-Saksische invasie, dat anno 495 opent met Cerdic en Cynric, zijn zoon, ontmoet zooveel critische bedenkingen, dat wij alleen zeker zijn van 'n historischen heerscher over Wessex in het midden van de 6e eeuw, den bovengenoemden Cynric, wiens zoon, of althans opvolger, Ceawlin het land aan groote uitbreiding in het Noorden en Westen hielp; het begin van Wessex ligt in het duister.

Dus heeft het onderzoek ons gebracht tot de eerste belangrijke ,,evidentie". Niet drie, maar twee volken zijn naar het Brittenland overgestoken: de Juten en de Angelsaksen. Beda's indeeling berust op niets anders dan de kennis der landnamen in zijn eigen tijd en op de oude Kentsche historische traditie. De kennis van landnamen Essex, Wessex, Sussex, Anglia leidde van zelf tot de vorming van twee volksnamen Saksen en Angelen. Beda's eruditie spreekt alleen in de wetenschap, dat Kent eens door Juten was gekoloniseerd.

Dan moet het verdere onderzoek, dat in Engeland niets meer opleveren kan, nu ook het oude Heimatland gaan opzoeken. Wij zullen er, met Chadwick overstekend, louter puzzles ontmoeten. Alles is controvers. Houden wij ons niet op bij de Juten, wier relatie tot Jutland door Chadwick wordt aanvaard, alhoewel taalkundige autoriteiten van beteekenis er zich tegen hebben verzet. De continentale Saksen, die in

1) Het niet-traditioneele jaartal is 428 (het eiland Thanet).

de 3e tot en met 5e eeuw, ook naam als piratenvolk hebben gehad, leveren met hun Anglo-Friesche taalpartikulariteiten tot in de buurt van Merseburg zooveel moeilijkheden op, dat wij hier alleen Chadwick's interpretatie kunnen mededeelen. Wat wij Saksisch plegen te noemen, dat is eigenlijk de taal van de meer binnenlandsche stammen, die hun naam aan het veroverende kustvolk ontleenden; het oorspronkelijke Saksische dialekt met zijn Anglo-Friesch karakter vindt, in het heden, zijn vertegenwoordiging in het Oost-Friesch, en, in het verleden, in de Merseburger glossen. Immers daar ten oosten en ten zuiden van de Harz schijnt een compacte groep veroveraars uit het Noorden neergestreken te zijn. Hier bij Bode, Unstrut, Saale en Elster herinneren ook de namen Suevon, Frisonofeld, Engilin, Werenofeld aan volken van Noordelijke herkomst. Engilin en Werenofeld liggen, om zoo te zeggen naast elkaar, zooals ook de Lex Angliorum et Werinorum, hoc est Thuringorum, die namen in deze richting bijeengroepeert.

[ocr errors]

Juten, Saksen, Angelen, de volksnamen wijzen op de bocht van Helgoland als land van oorsprong. Wijzen op! Te bewijzen valt er niet veel. Maar daar komt nu de poëtische sage ,,evidence" brengen voor de Angelen. De geneologie van de Midden-Engelsche koningen van Mercia vermeldt twee koningen Offa. Tusschen Offa I en Offa II liggen wel is waar twaalf generaties, maar de vita duorum Offarum, die de stichting van St. Albans verhaalt, groepeert hen beiden in nauw verband; wat Offa I beloofde, heeft Offa II volbracht; beider leven speelt zich af in Mercia. Maar wie terugtelt en generatie na generatie van bekende, betrouwbare, jaartallen schattenderwijze in aftrek brengt, die vindt voor Offa I zoowat het jaartal 360! En wie bij Saxo Grammaticus naar een continentalen Offa zoekt, die vindt een ,,Deenschen" koning, wiens leven en bedrijf alleen in Sleeswijk localiseerbaar is en wiens dateering uit de Widsith klopt met het genealogische rekensommetje. Wat daar in die levens van Offa I aan deze en gene zijde van de Noordzee vertelt wordt, dat is nagenoeg identiek en typisch genoeg. De traditie is, naar men bewijzen kan, in Engeland als op het continent, zelfstandig. Ergo de sage brengt ons de wetenschap, die de historie ons onthield: de Angelen zijn een Sleeswijksch volk.

Het is weer de poëtische traditie, gesteund door archeologische vondsten, die ons leert, dat deze volken militair waren georganiseerd onder koninklijke leiding. Vandaar dat de ambitie dier koningen, die in de heldensage zoo straalt, ook tot de werkelijkheid zal hebben behoord. Chadwick ziet er dus niet tegen op, het historieverhaal te completeeren uit de wereld der poëtische fictie. Uiterst behoedzaam gebeurt dit gevaarlijke werk. Geen ,,evidence" wordt gevonden bij de studie van de oude geographen, die dozijnen bladzijden vol nauwgezette overweging noodzakelijk maken door hun onduidelijk- en tegenstrijdigheid. Vastheid biedt de bekende passage uit de Germania van Tacitus, waar van Anglii, Varini enz. en hun gemeenschappelijken Nerthuscultus sprake is. Folkloristische steun is in Engeland maar schaars te vinden. Maar voor den Nerthusdienst biedt de Skandinavische mythologie parallellen. En zoo blijkt de doolhof" ten slotte naar het Nerthus-eiland Sjaelland te leiden.

[ocr errors]

De koningslijsten van Wessex, die, zooals wij reeds zagen samenhingen met die van Bernicia (boven sub 1) leveren nu een figuur, of liever twee figuren op, die ons andermaal tot de Oostzeekust brengen. Historia ecclesiastica Boek II Cap. 5 ed. Plummer.,,Gildas at the close of his History" is iets duidelijker; voluit zou het geweest zijn: Gildas, Liber Querulus M. Germ. Auct Antiq. ed Mommsen blz. zooveel. Zoo

« PrécédentContinuer »