Images de page
PDF
ePub

bijgedragen. Bovendien werd ook het gemak dezer betalingswijze spoedig algemeen ingezien. Evenwel heeft dit giro-verkeer zich steeds in hoofdzaak tot den handel beperkt; zelfs tijdens den grootsten bloei van de Bank, in de eerste helft der 18de eeuw, heeft het aantal rekeninghouders niet meer dan 2500 à 2900 bedragen.

Het voorbeeld van Amsterdam werd in 1616 door Middelburg en in 1635 door Rotterdam gevolgd, terwijl gedurende enkele jaren ook te Delft een wisselbank heeft bestaan. Te Amsterdam werden de rekeningen steeds uitsluitend in zwaar of bankgeld, dat 4 à 5 % meer waard was dan courant geld, gehouden. Daarentegen werd in 1641 in Middelburg en in 1645 in Rotterdam aan de kooplieden toegestaan hun rekeningen in courant geld te houden, waarvan een druk gebruik werd gemaakt.

Welk gerief dit giro-verkeer voor den handel had, kan ik niet beter weergeven dan met de woorden van John Law, die in 1716 in zijn ,,Lettres sur les banques" schreef:,,Les Hollandais ont encore raffiné par-dessus les Anglais. Ils ne se donnent par l'incommodité de garder les billets de la banque, ni d'aller ou envoyer les uns chez les autres pour recevoir. Ils ont de petits ordres imprimés qu'ils remplissent, et par lesquels ils assignent en banque toutes les sommes qu'ils ont à payer, et reçoivent de même les payements qu'on leur doit faire, de sorte que le Hollandais dans un quart d'heure, sans parler à personne ni sortir de chez lui, fait des payements et recettes pour 4 ou 500.000 florins avec cinquante différentes personnes et sans avoir aucun embarras. C'est une des principales raisons qui font tant fleurir le commerce à Amsterdam. Le Hollandais vend à 1 ou 2 pour cent de profit, ayant à recevoir et payer en banque, qui refuserait ce profit modique et manquerait l'occasion de vendre, s'il devait avoir l'embarras de compter 50.000 ou 100.000 florins en espèces".

Zoo bestond dus in de drie grootste koopsteden der Republiek een goed ingericht giro-verkeer. Ontstaan door de geldverwarring in het begin der 17de eeuw, heeft het zich gehandhaafd ook toen het muntstelsel allengs op een betere basis werd gevestigd. Van de genoemde instellingen genoot vooral de Amsterdamsche Wisselbank over de gansche wereld een welverdiende reputatie van soliditeit. De betrouwbaarheid van het Amsterdamsche bankgeld is ongetwijfeld een der grondslagen geweest van den handelsbloei der Republiek.

SCHEPENBANK EN GRAVENDING

DOOR

DR. D. TH. ENKLAAR.

I.

Met het probleem van den oorsprong der crimineele rechtsmacht, die sommige stedelijke schepenbanken in het Land van Utrecht op het einde der Middeleeuwen over het omliggende platteland gehad hebben, heeft de zgn. Utrechtsche school in verschillende studiën van onderscheiden onderzoekers zich bezig gehouden. Reeds eerder gesignaleerd door Muller en door Fockema Andreae, die evenwel geen voldoende oplossing eraan wisten te geven 1), is het opnieuw aan de orde gesteld, toen Professor Oppermann zijn studiën over de oudere Utrechtsche geschiedenis uitgaf 2). Wat hij, en voortbouwend op zijn resultaten enkele van zijn leerlingen, onderzocht en gevonden hebben, moge hier, als uiteenzetting van den stand van het vraagstuk, in het kort worden herhaald.

Men weet, de questie in zijn oorspronkelijke, simpelste gedaante is als volgt: bij de Overdracht van 1364, die de competentie van den bisschop tegenover die der geestelijkheid en der steden des Lands van Utrecht regelde, werd bepaald, dat kapittelgeestelijken voor hun kapittel, andere geestelijken voor hun rechtmatigen rechter, wereldlijke personen voor de schepenbanken van Utrecht, Amersfoort, Renen, Het Gein en Vreeland te recht gesteld moesten worden; dat verder de bisschop met ridders, knapen, mannen en dienstmannen te recht mocht zitten,,binnen synen Gestichte, waer hi wil" 3). Te verklaren is nu, hoe het komt, dat aldus de crimineele competentie der steden

1) S. Muller Fz., De middeleeuwsche Rechtsbronnen der stad Utrecht, Inleiding (1885) 15, 420; S. J. Fockema Andreae, Bijdragen tot de Nederlandsche Rechtsgeschiedenis IV (1900) 159, 161.

2) O. Oppermann, Untersuchungen zur Geschichte von Stadt und Stift Utrecht, in: Wdeutsche Zeitschr. f. Geschichte u. Kunst XXVIII (1909) 160 vgg., vooral 173 vgg., ook nog 185 vgg.

3) J. van de Water, Groot Placaatboek van Utrecht III (1729) 277.

van het Land van Utrecht en die van den bisschop naast en tegenover elkaar staan. Die verklaring is slechts te vinden door aard en afkomst der beide rechtsmachten na te gaan.

De bisschoppelijke rechtsmacht op het einde der Middeleeuwen, gelijk die blijkt uit Wstinc's Rechtsboek van den Dom 1), overwegende, kwam Professor Oppermann tot de slotsom, dat deze niet, zooals Fockema Andreae meende, uit grafelijke bevoegdheden in de afzonderlijke graafschappen, waaruit het Sticht was opgebouwd, kon verklaard worden, maar teruggevoerd moest worden op een het geheele gebied omvattende hoogere competentie. Tegen vereenzelviging van de rechtspraak van den bisschop met het oude Frankische gravending verzet zich het feit, dat volgens Wstinc voor het geheele gebied aan deze zijde van den IJsel recht wordt gesproken te Oudwijk 2), terwijl het echte ding gehouden werd op de verschillende dingsteden, niet op één bepaalde plaats voor een meerdere graafschappen omvattend gebied. Verder gold de competentie van den bisschop slechts voor ,,ondaet" en niet, zooals die van den Frankischen graaf, ook voor ,,eigen", terwijl zij die van den graaf te boven ging, doordat de bisschop bij,,ondaet" op eigen gezag een strafrechtelijke vervolging kon instellen: deze inquisitoriale bevoegdheid was in den Frankischen tijd den koningsbode voorbehouden 3). Ook de blijkens de Overdracht van 1364 in het landrecht gebrachte wijziging, dat de bisschop nieť langer te Oudwijk, maar ,,binnen synen Gestichte, waer hi wil", recht sprak, heeft evenmin iets te maken met het gravending. Er werd, zooals ook in het bisdom Luik het geval was, recht gesproken op de plaats, waar de bisschop momenteel resideerde. Ter beantwoording van

1) Het Rechtsboek van den Dom door Mr. Hugo Wstinc, uitgegeven door S. Muller Fz. (1895) 59, Cap. XV 3 en 4.

2) Voor het geheele Overijselsche gebied op den Spoelderberg.

3) Vgl. R. Schröder, Lehrbuch der deutschen Rechtsgeschichte (1907) 138 vgg., 175 vgg. Dat de bisschop bij charter van 1349 Aug. 16 (S. Muller Fz., Het oudste Cartularium van het Sticht Utrecht (1892) 206, no. 10) van koning Karel IV het recht verkreeg, ook manslag, wat Wstinc niet tot de ,,ondaden" rekent, zonder aanklacht te vervolgen, waarvan hij evenwel geen gebruik schijnt gemaakt te hebben, of dat hij later weer heeft moeten laten varen (vgl. Muller, Rechtsbr. v. Utrecht, Inl., 65 n. 3; D. Th. Enklaar, Het landsheerlijk bestuur in het Sticht Utrecht aan deze zijde van den IJsel gedurende de regeering van bisschop David van Bourgondië (1922) 47), heeft niets te maken met de Karolingische inquisitio, maar is een bewijs van het opkomen van het aan het Italiaansch-Romeinsche en het canonieke recht ontleende inquisitoire strafproces. Vgl. P. vanHeynsbergen, Oorsprong en opkomst van het inquisitoire strafproces, in: Tijdschr. v. Geschied. XXXIX (1924) 308 vgg., vooral 326.

de vraag, welke dan die hoogere bevoegdheid, waaraan de bisschop van Utrecht zijn landsheerlijke macht ontleende, kan geweest zijn, wees Professor Oppermann op de hertogelijke waardigheid in het hertogdom Friesland, waarmede na het einde der Noormannen-overheersching ten gevolge van den moord op hertog Godfried den Noorman (885) bisschop Balderik (917-976) door Karel den Eenvoudigen kan beleend zijn. Het door Professor Blok hiertegen ingebrachte bezwaar, dat van samenhang van de heerschappij der Utrechtsche bisschoppen met het oud-Friesche hertogdom niets blijkt 1), houdt geen rekening ermede, dat, indien die samenhang bleek, zij niet langer hypothese, maar een bewezen feit zou zijn. Er moet naar een hertogdom gezocht worden, en dan ligt Friesland het meest voor de hand.

Professor Oppermann's eerste leerling Tenhaeff heeft voor deze hypothese over den hertogelijken oorsprong van 's bisschops rechtsmacht zijdelings-steunende argumenten aangebracht. Aan zijn onderzoekingen danken wij de wetenschap, dat nog in Balderiks tijd te Oudwijk de Domkerk moet gestaan hebben en Oudwijk dus toen nog zetel van het bisdom moet geweest zijn '). Bovendien toonde hij aan, dat in het midden der 12de eeuw de naburige bisschoppen van Keulen en Munster hertogelijke rechten uitoefenden 3). Nog onlangs heeft hij dit argument uitgebreid door naar aanleiding van een plaats bij Adam van Bremen erop te wijzen, dat in het midden der 11de eeuw de hertogelijke waardigheid beschouwd werd als een normaal bisschoppelijk ideaal). De juistheid der theorie van Professor Oppermann wordt door dit alles natuurlijk wel niet bewezen, maar haar mogelijkheid wordt er niet onbelangrijk door vergroot.

Deze theorie voorloopig aanvaardend, heb ik gepoogd in mijn proefschrift het probleem van den anderen kant te benaderen. Immers neemt men aan, dat de landsheerlijke macht van den bisschop uit hertogelijke bevoegdheid is voortgesproten, dan moet terstond de vraag oprijzen, waar dan wel de grafelijke rechten der afzonderlijke graafschappen zijn gebleven, als zij niet aan den landsheer zijn overge

1) P. J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche Volk I (1923) 104 n. 5. 2) N. B. Tenhaeff, Diplomatische Studiën over Utrechtsche Oorkonden der Xe tot XIIe eeuw (1913) 49 vgg.

3) Tenhaeff, a. w., 325 vgg.

) N. B. Tenhaeff, Oorkondenkritiek en Vaderlandsche Geschiedenis, in: Nederl. Archievenbl. XXXI (1923-24) 177 vgg. Vgl. Magistri Adam Bremensis Gesta Hammaburgensis ecclesiae pontificum, Lib. III Cap. 46, herausgegeben von B. Schmeidler (1917) 188.

gaan 1). De beantwoording van die vraag hoopte ik te kunnen vinden in die merkwaardige crimineele rechtsmacht der in lijfstraffelijke zaken door den maarschalk, den vertegenwoordiger van den landsheer in diens hoogheerlijk gezag, voorgezeten 2) schepenbanken der steden.

De gissing van Fockema Andreae, die in het bisschoppelijke landrecht, om het Germaansche karakter daarvan en omdat hij Wstinc als bron verwaarloosde, het oude gravending meende te herkennen en de crimineele rechtsmacht der stedelijke rechtbanken toeschreef aan de omstandigheid, dat de bisschop als geestelijke van lijfstraffelijke rechtspraak zich had te onthouden), heb ik reeds vroeger moeten verwerpen. Maar uitgaande van zijn bewering, dat er verband bestaat tusschen de plaatsen, waar naar de oudste berichten het landrecht werd gehouden en waar zich crimineele rechtbanken vormden, zoodat deze de oude echte dingsteden zouden zijn'), waagde ik de gissing, dat deze stedelijke gerechten gegroeid waren uit het gravengerecht der streek 5). Indien deze gissing juist was, zou Professor Oppermann's theorie daarin steun vinden en zou de schijnbare tegenstrijdigheid der naast elkaar bestaande crimineele competenties van bisschop en steden, die Andreae onverklaard liet, opgehelderd zijn: de een uit hertogelijke, de andere uit grafelijke bevoegdheden voortgesproten.

De welwillende ontvangst, die deze mijn hypothese van de zijde der critiek te beurt viel ®), kan niet doen vergeten, dat zij, hoe mooi ook passend in Professor Oppermann's theorie, slechts een gissing blijft, voor de bevestiging waarvan nieuwe argumenten zeer welkom zijn. Nu heeft Fockema Andreae reeds opgemerkt, dat het verschijnsel, dat de schepenbank der stad, onder leiding van den vertegenwoordiger van den landsheer in diens hoogheerlijk gezag, over het omliggende platteland in crimineele zaken rechtspreekt, zich niet beperkt tot het Land van Utrecht, maar ook voorkomt in Gooiland, het Land van Woerden en het Rijk van Nijmegen '). Een onderzoek naar den oorsprong van de crimineele rechtbanken daar en vergelijking ervan met de Stichtsche is, voorzoover mij althans bekend, nog niet ondernomen. Een dergelijk onderzoek stel ik mij voor in de volgende bladzijden te beproeven: mocht aangetoond kunnen worden, dat ook elders de

*) Enklaar, a.w., 43 vgg., 46.

2) Enklaar, a.w., 74 vgg.

3) Fockema Andreae, a.w. IV 161.

4) Fockema Andreae, a.w. IV 161 n. 1.

5) Enklaar, a.w., 90 vgg.

*) Vgl. Tenhaeff, in: Nederl. Archievenbl. XXXI (1923—24) 178. 7) Fockema Andreae, a.w. IV 159.

« PrécédentContinuer »