Images de page
PDF
ePub

dreiging uit het zuiden. Bij Karel den Groote zelf is het forscher: werkelijke en directe verovering valt binnen den kring van zijn overdenkingen. De Karolingen zijn dus agressief. Zij bieden aan Deensche kroonpretendenten een operatiebasis in hun eigen gebied. Lodewijk de Vrome heeft,,prins" Hemming van zijn eigen vader overgenomen; in 837 sneuvelt hij als „dux christianissimus" op Walcheren. Zijn broer Harald, sedert 814 naar het Frankische rijk georiënteerd, wordt ondergebracht na zijn overgang tot het Christendom (826) in het Oostfriesche graafschap Rüstringen.

Hemming van Walcheren, Harald van Rüstringen; dat is dus de eerste phase van de Normandische heerschappij. Een zoon van den laatstgenoemde, Godfried, verdwijnt na 852 in de avontuurlijke wijde wereld. Dan is de twist der keizerszoons allang begonnen. Een jonger geslacht, neven van Hemming en Harald, zelf geheeten, Harald en Rorik, bewijst Lotharius in dien twist diensten, die beloond worden met een ,,leen" in Dorestad. Harald krijgt bovendien in 841 Walcheren en werd daar misschien opgevolgd door een zoon Rudolf. Rorik van Dorestad wordt al voor 850 lastig, vol zelfstandige allures. Hij wordt gevangen genomen, ontsnapt, keert terug en ziet zichzelf als Rorik van Dorestad en andere graafschappen, als Rorik,,van Friesland", belast met de wacht over de riviermonden tegen de eigen landgenooten. In Rorik's gebied wordt straks de zeekoning Godfried ondergebracht (882-885).

Omstreeks 850 is dus het karakter dier Noormannenrijken gewijzigd. De Deensche,,prinsen" hielden op, agenten van de Karolingische buitenlandsche politiek te zijn. Zij werden machten in den staat, egoïstische grootheden, levend voor zich zelf en den zwakken Karolingischen staat ,,verdedigend". Tot in dat gedenkwaardige jaar 885 aan Godfried's bestaan een einde werd gemaakt.

Twee vragen stelt Gosses nog: Wat was het karakter van die Deensche overheersching? En: wat is er van gebleven?

Allicht verrast het antwoord op de eerste vraag. De Friezen moeten zich bij die overheersching redelijk wel bevonden hebben. De Angelsaksische historische traditie noemt Dani et Frisones wel eens in een adem. En de sage, die al bij monde van Melis Stoke den Friezen stroppen om den hals gaf, is een sage......

Ik waag een opmerking. Onderworpen volken hebben wel eens meer den moed verloren. Gevaarlijk is het op te staan, gevaarlijk den heer en meester te bestrijden. Gemakkelijk is het: dan maar mee te doen, vooral, als de wet den medeplichtige schoonwascht. Het argumentum ex silentio: wij vernemen eigenlijk van geen opstanden, heeft niet heel veel bewijskracht.

Maar ik voeg daar dadelijk aan toe, dat Gosses zelf die opmerking, als tusschen de regels door, maakte; want hij geeft aan zijn bronnen wat hun toekomt. En hoe aardig is, juist in dit verband, zijn korte opmerking over de stroppen-sage, die hij terugbrengt tot een misverstand, tot een onjuiste interpretatie van het woord fri-hals der Friesche wetten. Die beide woorddeelen, die samen vrijheid beteekenen, zullen inderdaad het uitgangspunt geweest zijn voor de weelderige fantasie, die in den Noormannentijd aan der Friezen ,,fria halsan" de stroppen van eikenbast dacht, waarvan de keuren van Rüstringen vertellen.

En de tweede vraag? Zij brengt Gosses tot een interessante uiteenzetting omtrent de huslotha, die hij houdt voor de voortzetting van een aan de Noormannen betaalde verdedigingsbelasting. In een twaalftal bladzijden brengt Gosses bijeen, wat hij daarover aan historische gegevens heeft kunnen verzamelen. Hij betreedt hier andermaal het grens

gebied van de geschiedenis, want de Friesche wetten geven toch eigenlijk in hun teksten den weerslag van de populaire traditie te zien. Zij beschouwen de huslotha als een door Karel den Groote ingestelde belasting. De groote keizer, die hun de kostelijke Friesche vrijheid schonk, verwachtte van hen, dat zij de ,,klipschilden" niet langer aan den Noormannen-overheerscher zouden betalen; hem echter de huslotha zouden voldoen. Heel voorzichtig benadert Gosses deze materie. Die ,,klipschilden", volwaardige helderklinkende munststukken, kent hij uit een 12e-eeuwsche traditie (bij Saxo Grammaticus) en dan behooren zij wel bij den zeekoning Godfried (882-885). Als zoo dikwijls is dan een latere Karel, ditmaal Karel III, in de plaats getreden van Karel den Groote. Weer interpreteert Gosses de sage en dat doende boekt hij profijt voor de geschiedenis.

Want als nu de koninklijke belasting der huslotha in 948 wordt opgenomen onder die inkomsten, waarvan den Utrechtschen bisschop het tiende deel wordt toegewezen door koninklijken gunstbrief, dan ontstaat een nieuw verbindingslijntje tusschen het zoo breed-uitgebouwde bisschoppelijke gezag van de eeuwen, die aan het concordaat van Worms voorafgaan, en de verdwenen Noormannen-heerschappij.

Wat de Noorman hier dus achterliet, dat was een door den bevrijdenden staat overgenomen belasting. Deensche vorsten eischten het loon van hun bescherming, locarium in Midden- en West-Francië geheeten, Denengeld aan gene zijde van de Noordzee. Straks int de Utrechtsche bisschop, rijksagent in deze streken, daarvan zijn deel.

Misschien ware er over de territoriale begrenzing van de huslotha nog iets meer te zeggen, dan Gosses in dit korte overzicht doet. Maar dat zij zoo. Dit boekje is trouwens rijk genoeg! De voorzichtigheid van den ervaren onderzoeker gaat haar beproefden gang ook op het gebied van een hachelijke materie. Ik betreur het alleen, dat een dergelijke geschrift geen breeder lezerskring trekt dan den Mededeelingen der Koninklijke Academie te beurt pleegt te vallen.

DE BLOEI VAN AMSTERDAM EN HET HEILIGE

SACRAMENT VAN MIRAKEL

DOOR

DR. H. J. SMIT.

Het artikel van dr. J. F. M. Sterck in de vorige aflevering van dit tijdschrift noodzaakt me nog eens met enkele woorden op de verhouding van het mirakel te Amsterdam tot de opkomst dier stad in te gaan. Want al geeft de heer Sterck toe, dat de groothandel van Amsterdam niet aan de onmiddellijke inwerking van het mirakel zijn ontstaan dankt, toch tracht hij de beteekenis van het wonder voor de ontwikkeling van het economische leven der oude Amsterdammers te handhaven; de voorstelling van zaken, die hij daarbij geeft, berust m.i. voor een groot deel op vage, niet bewezen beweringen en mag niet onweersproken blijven. Ook stel ik er prijs op een bij dr. Sterck ontstaan misverstand ten opzichte van de wordingsgeschiedenis van onze discussie, indien mogelijk, uit den weg te ruimen. Als de heer F. Bodenheim in het Handelsblad een vraag stelt over den oudsten handel en de oudste geschiedenis van Amsterdam, waarvan z. i. in den catalogus der historische tentoonstelling door de heeren Sterck en 't Hooft een geheel verschillende voorstelling werd gegeven; als de beide laatstgenoemde heeren hun meeningen naar aanleiding van deze vraag daarop nog eens in den breede hebben toegelicht, dan werpt een derde, die zich ook laat bewegen tot het geven van een antwoord op de gestelde vraag, zich toch niet op tot scheidsrechter in een kwestie, die slechts de heeren Sterck en 't Hooft aangaat? Het is m. i. niet zonder belang voor de ontwikkeling van de historische wetenschap, dat het belangstellende publiek geen onjuisten indruk krijgt van de beteekenis harer resultaten; de vrees, dat de schijn zou worden gewekt alsof het geschiedkundige onderzoek onze kennis van het oude Amsterdam niet zou hebben vergroot, bewoog mij tot schrijven. Natuurlijk zal niemand er bezwaar tegen hebben, dat vragen over het Middeleeuwsche Amsterdam in een vriendschappelijken pennestrijd tusschen de heeren Sterck en 't Hooft worden afgedaan, mits die discussie dan ook inderdaad tot een bevredigend antwoord voert; is dat echter naar iemands meening niet het geval, dan meen ik, dat hij de toestemming van de genoemde heeren niet noodig heeft voor zijn poging om inlichtingen te geven; van een soort monopolie met betrekking tot de behandeling van historische kwesties verwacht ik voor de wetenschap weinig heil. Vrije gedachtenwisseling tusschen de historici, afwijzing van elke scheidsrechterlijke beslissing en onpartijdige voorlichting van degenen, die belang stellen in de resultaten van het wetenschappelijke onderzoek, dat zijn de beginselen, die de historische wetenschap tot bloei kunnen brengen.

De heer Sterck heeft m. i. geen enkelen grond aangevoerd voor zijn bewering, dat de handelsbloei van Amsterdam na het mirakel van 1345 in sterkere mate is toegenomen dan in de jaren vóór 1345. Hij hecht blijkbaar waarde aan een verhaal in het 16e eeuwsche Mirakelboekje, waarin gesproken wordt van een jongen man uit Bremen, die in 1443 door den invloed van het sacrament te Amsterdam uit de Barbarijsche gevangenschap zou zijn bevrijd 1). Ook al zou men nu voor een oogenblik de geloofwaardigheid van dit verhaal, dat in een zeer jonge narratieve bron is overgeleverd, willen toegeven, dan zou men daaruit toch nog in het geheel niet mogen afleiden, dat de kooplieden uit Bremen in de 14e eeuw veel met Amsterdam handelden, omdat deze stad in het mirakel een groote aantrekkelijkheid voor hen bezat. De bedoelde jonge man heeft volgens het verhaal vóór 1443 Amsterdam op zijn handelsreizen bezocht; hij heeft toen blijkbaar van het mirakel gehoord, doch niets bewijst, dat hij Amsterdam ooit heeft bezocht ter wille van het mirakel. Trouwens, op den gedenkdag van het mirakel in Maart lag de scheepvaart meestal nog grootendeels stil; men begon in dat jaargetijde de schepen opnieuw voor de vaart gereed te maken. Zoodoende viel de jaarlijksche processie ongeveer samen met de periode van de ,,uytredinge van de scepen" en van de eerste aankomst der buitenlandsche kooplieden in Amsterdam; het door den heer Sterck geciteerde stuk van 1495 2) bewijst echter in het geheel niet, dat die kooplieden en schippers in de stad kwamen ter wille van het mirakel. Slechts de bewoners van den naasten omtrek bezochten Amsterdam op den dag der processie: voor hen was de Heilige Weg met zijn vaart aangelegd 3); dr. Sterck zal toch niet willen beweren, dat de kooplieden van Bremen en Hamburg op den gedenkdag van het mirakel langs den Heiligen Weg Amsterdam bereikten? Er werd omstreeks den gedenkdag in lateren tijd te Amsterdam markt gehouden, doch deze markt kan evenzeer met de Vastendagen als met het mirakel in samenhang staan; waaruit blijkt bovendien hare beteekenis voor den buitenlandschen handel in de 14e eeuw? Ook van de door dr. Sterck aangehaalde bijdragen in de bede van 1344 kan ik het belang voor zijn betoog niet inzien. Als Amsterdam 250 holl. betaalt, dan schijnt me dat in vergelijking met een bijdrage van 533 holl. '), die door NieuwerAmstel, Ouder-Amstel, Wilnis, Legmeer, Duivendrecht en Oetenwael wordt opgebracht, een vrij groote som, die op een betrekkelijk grooten bloei wijst, te meer, daar de opkomende steden bij het vaststellen van de aandeelen in de bede dikwijls boven het platteland werden bevoorrecht. Maar bovendien: waar zijn de cijfers, die bewijzen dat het aandeel van Amsterdam na 1345 dank zij zijn miraculeusen bloei werd verhoogd?

1) Pluym, Het H. Sacrament van Mirakel (1845), p. 38 vlg. 2) Breen, Rechtsbronnen van Amsterdam, bl. 304-305.

3) Ook voor de omwonenden was de waarde van weg en vaart twijfelachtig; konden zij Amsterdam op den gedenkdag niet op andere wijze bereiken? Men krijgt soms den indruk, dat de vrijgevigheid der processiegangers, door het mirakelverhaal opgewekt, in het begin der 15e eeuw dienstbaar werd gemaakt aan een economisch doel: het scheppen van een goeden verkeersweg tusschen Amsterdam en het Haarlemmermeer, waardoor men de tolbetaling te Spaarndam kon vermijden.

*) De heer Sterck vergelijkt hier geheel willekeurig de 250 @holl. van Amsterdam met de 800 goets gelts van Amsterland, die volgens de rekening zelf gelijk gesteld moeten worden met ruim 533 @holl.

Nog op eene andere wijze tracht de heer Sterck de inwerking van het mirakel op Amsterdams bloei aannemelijk te maken. Tot dien bloei toch moeten naast materiëele ook geestelijke factoren hebben medegewerkt; die bloei is voor een deel te danken aan de Katholieke kerk, door en in welke geheel het maatschappelijke leven in de Middeleeuwen immers zijn hoogste synthese bereikte. In dit verband klaagt dr. Sterck er over, dat men tot nu toe bij het zoeken naar de oorzaken van Amsterdams opkomst vrijwel alleen lette op de materiëele factoren en dat men de geestelijke verwaarloosde. Ik ben het er in het algemeen met dr. Sterk over eens, dat men den bloei eener stad niet alleen uit stoffelijke oorzaken mag verklaren, maar tegen zijn overige uitingen heb ik wel eenige bezwaren. Dat men in den laatsten tijd groote aandacht heeft gewijd aan de economische geschiedenis, is te verklaren uit het feit, dat men begreep haar in vergelijking met de politieke historie te veel te hebben verwaarloosd; het eenzijdige onderzoek van de economische feiten wijst niet op onderschatting van de beteekenis van het geestelijke en het godsdienstige leven, doch is een gevolg van de omstandigheid, dat men niet alles tegelijk kan doen. Bovendien kan het onderzoek van de economische historie misschien hier en daar bijdragen tot verrijking van onze kennis omtrent het geestelijk leven in de Middeleeuwen. Met den heer Sterck hoop ik, dat de bestudeering van het godsdienstige, zedelijke en geestelijke leven in de Hollandsche steden ijverig wordt voortgezet; geschiedt dit, dan zal het mogelijk zijn den invloed van de kerk en de mirakels op den stedelijken bloei nauwkeurig te bepalen. Ik zie dien invloed voorloopig echter geheel anders als dr. Sterck. De op het Algemeen Rijksarchief te Den Haag aanwezige schoutrekeningen van Amsterdam van omstreeks 1390 1) toonen, welk een ruw, vechtlustig volk de Amsterdamsche burgerij van de 14e eeuw was. Het vechten met messen was in het opkomende handelsstadje aan de orde van den dag; vooral op Maandag, den wekelijkschen marktdag, liep menigeen een steekwonde op. En het was niet alleen het z.g. lagere volk, dat aan deze vechtpartijen meedeed; ook voorname burgers, schepenen en zelfs vrouwen van schepenen moesten voor de bloedige gevolgen van hun vechtlust boete betalen. Deze ruwe eigenschappen van de kooplieden- en schippersbevolking der Middeleeuwsche steden komen nu ook bij den handel aan den dag; men waagde zijn leven om winst, hoe gering dan ook, te kunnen behalen, de handel ging dikwijls met rooverij gepaard, kooplieden werden soms door het scheepsvolk op zee vermoord en van hun bezit beroofd, lastige concurrenten werden op gewelddadige wijze uit den weg geruimd. Het is nu de groote verdienste van de Christelijke kerk in de Middeleeuwen, dat zij dergelijke ruwe gasten heeft onderwezen in de Christelijke leer, dat zij het economisch leven der Middeleeuwsche burgerijen heeft onderworpen aan de Christelijke ethiek, dat zij in den handel de winzucht heeft getemperd door de beginselen van naastenliefde en billijkheid. De Katholieke kerk heeft dit alles kunnen doen door de sterke organisatie, die zij bezat, en door de uitwerking der wondermacht, die zich in haar openbaarde. Daardoor legde zij beslag op het volk, overtuigde zij de lieden van haar goddelijk karakter, won zij hen voor hare beginselen. De kerk heeft den handel langzamerhand bevrijd van zijn roofzuchtig karakter; zij heeft het vaststellen van billijke voorschriften voor handel en industrie bevorderd en zoodoende heeft zij een regelmatige ontwikkeling en groei van het economische leven mogelijk gemaakt. De kerk heeft derhalve

1) Men zie: Opkomst van den handel van Amsterdam, p. 153 vlg.

« PrécédentContinuer »