Images de page
PDF
ePub

inderdaad groote beteekenis gehad voor den bloei van den stedelijken handel; men maakt zich echter al te gemakkelijk van die beteekenis af, als men kortweg verklaart, dat de mirakelen het verkeer bevorderen, of decreteert, dat men hun belang voor den bloei der steden behoort (!) te erkennen. Want nogmaals: toeneming van het verkeer te Amsterdam door het mirakel blijkt uit niets.

Ook door de wonderkrachten, die zich in de kerk openbaarden, bond deze de vechtlustige, winstlievende bevolking der steden aan zich, zei ik. Ik bedoel met die woorden niet te verklaren, dat ik het verhaal van het mirakel te Amsterdam in Maart 1345 als waarheid aanneem. Dat anderen het wel als zoodanig aannemen, staat hun vrij en is hun recht; het wetenschappelijke bewijs, dat het wonder werkelijk heeft plaats gevonden, ontbreekt echter ten eenenmale. Van Le Long af tot dr. W. Zuidema toe hebben de historici bezwaren te berde gebracht tegen de in zeer verdachte 16e eeuwsche afschriften aan ons overgeleverde oorkonde, waarin Floris van de Boechorst en het Amsterdamsche stadsbestuur verklaarden, dat er te Amsterdam een mirakel was geschied 1); ook de door dr. Breen uitgegeven oorkonden van bisschop Jan van Arkel en zijn vicaris Nythardus (1346 en 1347) zijn slechts in 15e eeuwsche afschriften tot ons gekomen en zijn bovendien verdacht door de plaats, waarop zij in het cartularium van St. Marie te Den Haag (op ± 1442) zijn ingeschreven 2). Hoe dit alles nu ook zij, cultuurhistorisch is het van groote beteekenis te weten, dat aan de in 1361 voor 't eerst vermelde Kapel ter Heilige Stede 3) het verhaal van een mirakel werd verbonden. Dit verhaal was blijkens een gedicht van Willem van Hildegaersberch reeds in het einde der 14e eeuw bekend, doch het wekte nog weinig op tot mildheid en liefde voor de kerk: de historie van de kapel is tot omstreeks 1430 een ware lijdensgeschiedenis. Omstreeks 1440 schijnt dat te zijn veranderd: dan worden de privileges van Jan van Arkel en Nythardus voor de bedevaartgangers in het cartularium van St. Marie ingeschreven; in dien tijd wordt ook het verhaal van den jongen man uit Bremen gedateerd. Zoo heeft ook het mirakel er ongetwijfeld toe bijgedragen om de Amsterdamsche bevolking van de heilskracht der kerk te overtuigen, om haar te winnen voor de beginselen, die de kerk propageerde. Dat het mirakel den handel van Amsterdam na 1345 in sterke mate heeft doen toenemen, kan ik echter ook na het jongste artikel van dr. Sterck over deze kwestie niet aannemen; en hoe interessant de geschiedenis van het Amsterdamsche mirakel op zichzelf ook is, hare onmiddellijke beteekenis voor het verkeer is m. i. uiterst gering.

1) Pluym, p. 135 vlg., 140; W. Zuidema, Het wonder der H. Stede (Amsterdam 1925); Pluym, Antwoord aan den schrijver der recensie in den Algemeene Konst- en Letterbode ('s-Gravenhage, 1845).

2) Historisch Tijdschrift, 1924; Jhr. Mr. A. H. Martens van Sevenhoven, Archief van het kapittel van St. Maria, p. 13, 44.

3) Pluym, p. 15, 16.

LITERATUUR-OVERZICHT.

1. ALGEMEENE WERKEN

Kerkgeschiedenis. F. Mourret et J. Carreyre, Précis d'Histoire de l'Eglise. Paris, Librairie Bloud & Gay, 1924. Tome I. Des Origines au premier Concile de Latran (30-1124) (605 p.). Tome II. Du premier Concile de Latran à la mort de Pie VI (1124-1799) (588 p.). — Tome III. Eglise Contemporaine (1800-1924) (511 p.).

Deze kerkgeschiedenis in drie deelen is samengesteld door den,,Directeur au Séminaire Saint-Sulpice" en den „,Directeur au Grand Séminaire de Bordeaux", ten einde een geschiedenis te geven van Jezus' geboorte tot heden, met de uitgesproken bedoeling om,,de feiten aan te wijzen, hunne oorzaken en hunnen samenhang en tevens daarbij te blijven „sur le terrain de l'histoire pure"; zij stellen zich voor meer analyse te geven dan apologetiek. Zijn de schrijvers aan dezen stelregel getrouw gebleven? Het wil mij voorkomen van niet.

Men zal zeer zeker bij de beoordeeling niet mogen vergeten, dat dit een roomsch-katholiek boek is, wel in de eerste plaats voor seminariën geschreven. Men zal kunnen loven den aanpak om zulk een uitvoerig en veel omvattend werk tot stand te brengen, de juiste gedachte kunnen prijzen om iedere periode-beschrijving te doen voorafgaan van een ,,Vue générale" en die af te sluiten met een uitvoerige literatuur-opgave. Men zal er op kunnen wijzen dat de hoofdzaken zijn vermeld, zij het dan ook nogal dor en schematisch, dat vooral het derde deel, omdat het ons brengt tot op den tegenwoordigen tijd, dikwijls met vrucht kan worden geraadpleegd. Toch zijn wij over dit werk allerminst tevreden en koesteren wij twee hoofdbezwaren..

Dit geldt in de eerste plaats de behandeling van den Hervormingstijd, waaraan in zijn geheel maar 56 bladzijden zijn gewijd, die zeker geen ,,histoire pure" zijn, maar op zijn best gesproken een geantiqueerde voorstelling geven, zelfs van roomsch-katholiek standpunt bezien. Men oordeele zelf:,,En fait, de l'oeuvre de Luther sont sortis le désordre et la corruption des moeurs; ...... de l'oeuvre de Calvin la doctrine la plus désésperante et le gouvernement le plus despotique; de l'oeuvre de Zwingle le plus décevant des systèmes" (II, p. 202). La révolution protestante" is gevoerd door menschen wier hoogmoed en persoonlijke hartstochten hen dreven (p. 203); Luther worden toegeschreven,,des practiques d'un pharisaïsme outré" en zijn godsdienstige crisis wordt als volgt weergegeven:,,Quelques textes de saint Augustin et de saint Paul, mal interprétés par lui, les approbations et les louanges, que lui donne étourdiment son supérieur Jean de Staupitz, l'affermissent dans ses erreurs. La lecture des oeuvres de Jean Hus achève de corrompre sa foi, en le détachant du culte de la tradition et de l'obéissance à la papauté. Qu'une nouvelle faiblesse de Staupitz permette au moine de produire en public ses doctrines: ce sera la naissance du protestantisme"

(II, 209). Zie, wie zulke dingen durft neerschrijven, betuigt daarmede, dat al het onderzoek door roomsch-katholieken en protestanten in de laatste vijf en twintig jaar gedaan, aan hem is voorbij gegaan. Mogen wij, ter verbetering van eigen inzicht, den heeren aanbevelen de bestudeering van Henri Strohl, L'évolution religieuse de Luther jusqu'en 1515, Strasbourg 1922, dat door hen in de literatuuropgave is genoemd, en hun voorts aanraden eens degelijk kennis te nemen van het werk van den Jezuïet Grisar over Luther, dat mirabile dictu! — in de literatuuropgave niet eens voorkomt, om dan geest en sfeer te laten vernieuwen door de lezing van het artikel over Luther, geschreven door den roomschkatholiek Kiefl in ,,Hochland" 1917. Over Zwingli wordt gezegd dat zijn leer is geïnspireerd door pantheïsme en fatalisme (11,242) en van Calvijn en het Calvinisme:,,Ce fut une religion raisonnée, disons mieux: rationnelle, consistant essentiellement, presque uniquement, dans l'adhésion de l'intelligence à des vérités presque démontrées et dont les pratiques seraient comme administrativement réglées" (II, p. 240) enz. enz. De geestelijke stroomingen verbonden aan de namen Spener, Von Zinzendorf, Wesley het is hier allemaal één pot nat (II p. 366). Wij mogen niet verlangen dat deze schrijvers, op hun standpunt, voor de Hervorming of de Hervormers ook maar één goed woord over hebben, maar wel hadden wij mogen verwachten, dat zij die leiding hebben te geven, beter op de hoogte waren van de resultaten van het nieuwste wetenschappelijk onderzoek. Tegen reuzen vecht men nu eenmaal niet met vermolmde houten sabels.

Mijn tweede hoofdbezwaar is dat het werk zoo slordig is geredigeerd. Ik laat nog daar dat Prins Willem I van Oranje in den index geïdentificeerd wordt met Willem III die naar Engeland gaat, of dat Paul Fredericq's naam steeds verknoeid wordt tot Frédérick (II, p. 209, 219), of dat Dr. ,,Schoepman" een der leiders wordt genoemd van de ,,Alliance chrétienne" in Nederland, maar wat te denken van een zin als deze: „En 1912, la présidence de la Chambre fut donnée (en Hollande) à un catholique pratiquant M. van tot Sevender" (III, p. 422). Wie is die M. van tot Sevender? Geeft het register misschien licht? Ook daar is die naam aldus opgenomen. Wie is bedoeld? Natuurlijk: Jhr. Van Nispen tot Sevenaer. Kort en goed! Zal van dit handboek een tweede druk verschijnen, dan zal het nog eens grondig onderhanden genomen moeten worden. In de feiten moet meer onderlinge samenhang worden gebracht, de literatuur moet er in verwerkt worden en er niet alleen maar ondergeplakt, en het heele gedeelte over de Hervorming moet opnieuw herzien worden, dan eerst kan het in methodische samenstelling misschien eenigermate beginnen te gelijken op de uitnemende protestantsche handboeken van Heussi, Krüger, Karl Müller en andere, die hier, zie ik wel, niet eens worden genoemd. De schrijvers kunnen van onze Nederlandsche roomsch-katholieke geleerden als pater Kleijntjens, pater Albers, Dr. Huijbers en anderen nog veel leeren hoe men geschiedenisboeken schrijven moet. A. Eekhof.

Oosterse godsdiensten. M. W. de Visser, Het Buddhistische doodenfeest in China en Japan. Mededeelingen der Kon. Akad. van Wetenschappen, afd. Letterkunde, dl. 58, serie B, no. 5 (1924) p. 89-128. De redactie ontving enige overdrukjes uit deze ,,Mededeelingen", die ook histories van grote betekenis zijn. Twee ervan, dit en het hieronder genoemde, houden zich bezig met het verre Oosten en behandelen beide een episode uit de geschiedenis van de onder boeddhistiese invloed staande godsdiensten. Prof. de Visser bespreekt het Ullambanafeest in

China, het Bonfeest der Japanezen, een in de 7e maand der oude chinese kalender gevierd dodenfeest, waarvan de oorsprong kan worden gevonden in de 6e eeuw in China; in Japan werd het eerst in 606 gevierd. Het is een feest, dat aan het einde van de regentijd-retraite der monniken plaats heeft en in offers van spijs en drank enz. aan de doden en in een lichtfeest bestaat. Het eerste deel gaat dieper terug op een plaats uit de Ullambana-sutra en schijnt een offer aan Boeddha en de priesters ter verlossing van de hongerige zielen te zijn geweest. Het is echter onder invloed van de Tantrische mystieke leer, die Amoghavajra in de 8e eeuw in China bracht, geworden tot een offer aan de doden zelf, speciaal de hongerige Demonen, aansluitend aan de veel oudere chinese dodencultus; het bestaat dan in 't opzeggen van toverformules en brengen van offers van spijs en drank. Ongeveer daaraan gelijk is het in Japan ingeburgerd en beide feesten zijn thans daarbij ook lichtfeesten geworden. Vanwaar dit nieuwe element? De schr. verklaart het uit samenvoeging van een oorspronkelik zelfstandig zonnefeest, dat echter reeds gewijzigd was in een feest van lampen, die de zielen de weg moeten wijzen, zoals nog bij 't huidige Ullambanafeest wordt uitgelegd, een vermenging dus van oud-Chinese, Boeddhistiese en Taoistiese elementen. In Japan onderging het tenslotte nog deze wijziging, dat het een feest ook werd van de zielen der nog levende verwanten, een element, dat er trouwens al vanouds mee gemengd was. Zo is 't geheel ontstaan uit Boeddhisme, Hindoeïsme, Taoïsme en Shinto.

Prof. N. J. Krom, Over het Çiwaïsme van Midden-Java, ibidem, no. 8, p. 199-225.

Deze tweede verhandeling brengt ons naar een ander gebied, waar Voor-Indiese invloeden werkten, en vraagt eveneens er naar of daar nog thans onder deze vreemde elementen inheemse trekken zijn te onderkennen. Object van onderzoek is hier het Çiwaïsme, dat op Java als volksgodsdienst eens een grote plaats heeft ingenomen, terwijl wel duidelik is, dat het Boeddhisme een internationale godsdienst van vorsten en geleerden is gebleven. Het Çiwaïsme wordt hier beschouwd in zijn oudsten vorm vóórdat het rijk van Majapahit (Oost-Java) centrum der cultuur werd. En het resultaat van dit onderzoek is, dat de monumenten op het Diëng-plateau, dat zeker toen een voornaam heiligdom was, wijzen op een daar langer dan elders bewaarde, dus andere traditie, misschien onder leiding van de priesterschap en een bepaalde dynastie staande gehouden, terwijl het volksçiwaïsme reeds afweek. Hierin zijn naast stellig uit Voor-Indië overgenomen hoofdvormen, inheemse Javaanse elementen aan te wijzen, die het Çiwaïsme tot zelfstandige natonale godsdienst maakten. In de eerste plaats ligt in de groepering en in het op de voorgrond brengen van bepaalde goden een nationale trek en ook in deze groepering heeft de Diëng een eigen kleur, evenals in 't optreden van enkele goden, die elders ontbreken of op den achtergrond staan. Aan Diëng eigen zijn ook enkele in de oorkonden genoemde priesterlike waardigheidsbekleeders. Inheems Javaans is waarschijlik de verering van een van goddelik wezen vervulde steen (stenenverering vindt men overal in de Archipel, ook waar van Hindoeïsme geen sprake is) en deze treedt niet op Diëng op, maar in de periode der verandering (tussen 860 en 915), in welke tijd het Çiwapanthon van Lara Djonggrang werd gebouwd. Dan treffen ons ook de vervloekingsformules in de stichtingsoorkonden van vrijgebieden, die later zoveel weidser worden, en dan ook komt pas de uitbreiding van de godenwereld met als goden vereerde vorsten. Alles nieuwigheden,

die op Oost-Java tot volle ontplooiïng komen, maar zich in de 2e periode van Midden-Java reeds gaan aftekenen. Merkwaardig is daarom nog, dat Prof. Krom nog in het oudere tradities bewarende Dieng een Haricandanadienst vindt, die later geheel verdwijnt: de oorkonden wijzen reeds op het kunstmatige van de instandhouding daar! E. v. Ĝ.

Muziekgeschiedenis. Dom Rombout van Doren O.S.B., Etude sur l'Influence musicale de l'Abbaye de Saint-Gall (VIIIe au XIe siècle). Uystpruyst, Librairie universitaire, Lauvain.

Het Benedictijner klooster van St.-Gallen, dat in oude kronieken het eerst genoemd wordt tusschen 721 en 737, genoot in de muziekgeschiedenis steeds een roem, gelijkstaand met die van Metz en andere muziekcentra uit de Middeleeuwen. Dom Rombout van Doren, de schrijver van deze dissertatie, betwijfelt, na grondige studie, of deze roem van St. Gallen wel geheel gerechtvaardigd is. Hij neemt dus, schijnt het, een nieuw standpunt in, daar hij, ondanks zijn steeds voorzichtig en bescheiden uitgesproken oordeel, in zijn gevolgtrekkingen afwijkt van de autoriteiten op muziekhistorisch gebied. Om te beginnen oordeelt hij dat St. Gallen nooit een school speciaal op muziekgebied geweest is. Wel hadden Koninklijke privilegie's en giften (vooral van Karel de Dikke) het klooster rijk gemaakt en tot een centrum van intellectueel leven, bewijzen echter dat de muziek hier tot zoo groote bloei zou zijn gebracht, zijn niet voorhanden. Documenten ontbreken (zeer laat pas werd in St. Gallen in ontcijferbaar notenschrift geschreven) en de kroniekschrijvers van de Abdij geven geen duidelijk en betrouwbaar beeld van het muziekleven. Eenige hoofdstukken worden aan deze schrijvers gewijd. Notker de Stamelaar (die een reputatie van heiligheid genoot), was in de 9de eeuw componist van sequensen, en zeer veel geschriften worden hem toegeschreven, die echter niet van diepe ontwikkeling getuigen, evenmin als de kronieken van Ekkehard IV (10de eeuw) en Ekkehard V. De geleerde kloosterlingen schijnen het met de geschiedkundige waarheid niet zeer nauw genomen te hebben, van Ekkehard V komt o.a. de mythe als zou een van Paus Gregorius' beroemde zangers (Romanus) de stichter zijn geweest van de zuiver Gregoriaansche traditie, die in kloosters als dat van St. Gallen, zelfs in tijden van elders heerschende anarchie, zoo trouw bewaard bleef. De manuscripten wemelen, over het algemeen, van onjuiste feiten en data, Rombout van Doren toont dit verscheidene malen aan.

Deze studie gaat niet verder dan tot in de 11de eeuw, het,,Scriptorium" van de Abdij wordt daarna minder belangwekkend. Nog valf te vermelden dat de schrijver eenige inleidende hoofdstukken wijdt aan het ontstaan van het Gregoriaansche gezang in de eerste eeuwen onzer jaartelling. De netelige quaestie van het al of niet ,,componeeren" van het eerste Antiphonarium Romanum door Gregorius de Groote wordt hier o.a. nogmaals in uiteengezet. Vervolgens worden behandeld de verbreiding van het kerkgezang in Engeland (7e eeuw) en in het Gallische rijk onder Pepijn de Korte en Karel de Groote. Hoewel de groote Karolingers, in hun streven naar centralisatie en eenheid, er in slaagden de zuiverheid van de Gregoriaansche ritus in heel hun rijk te handhaven, is toch spoedig van de schoone traditie afgeweken en werd later de kerkzang in verschillende streken weer zeer verschillend beoefend (Je fus surpris", beklaagde zich een der nog aan traditie hechtende prelaten,,de voir règner un tel désaccord entre la mère et la fille".) Centra als St. Gallen vormen hierop een uitzondering.

L. Verdonck-de Roever.

« PrécédentContinuer »