Images de page
PDF
ePub

De Psychologie van den staatsman: Bijdrage tot de psychologie van den staatsman door Dr. J. J. Bok-van Bork. Haarlem, Tjeenk Willink en Zoon 1924.

In tegenstelling met de historisch-materialistische opvatting van Marx gaat dit boek uit van de opvatting, dat het gebeuren in de maatschappij, voor zoover het niet bepaald wordt door omstandigheden, die buiten de wilswerkzaamheid van den mensch liggen, de resultante is van alle psychische krachten, die in individuen en groepen werken." In verband met deze stelling heeft de schrijfster dezer Amsterdamsche dissertatie getracht na te gaan, welke de eigenschappen zijn, die aan iemand de leiding verschaffen in het politieke leven, en de vraag te beantwoorden, of er bij den staatsman in den regel een bepaalde psychische aanleg aanwezig is. Men kan hiermede tot op zekere hoogte meegaan, mits hierbij een goede methode wordt gevolgd. Dit laatste nu meen ik te moeten betwijfelen. Om het karakter van een staatsman te bestudeeren, is een diepgaand onderzoek naar diens leven en werken noodig; de schrijfster meende daarentegen te kunnen volstaan met het bestudeeren van een aantal biografieën van een zevental staatslieden, Oldenbarnevelt, Jefferson, Alexander Hamilton, Lincoln, Guizot, Thiers en Gladstone; autobiographien daarentegen zijn niet geraadpleegd, ,,omdat deze waarschijnlijk den persoon niet juist zullen weergeven;" van brieven schijnt slechts in zooverre gebruik te zijn gemaakt, als deze in biographieën waren afgedrukt.

Het wil mij voorkomen, dat er tegen deze methode belangrijke bezwaren bestaan. Naar ik meen, zouden juist brieven en autobiographieën, mits onder strenge critiek gebruikt, een goeden blik kunnen geven op de psyche van een staatsman; het schijnt mij verder beter enkele figuren grondig, dan een groot aantal oppervlakkig te bestudeeren. Welke waarde heeft b.v. hetgeen hier wordt medegedeeld over Thiers, wanneer wij al lezende allerlei onjuistheden aantreffen, die wel is waar feiten betreffen, die niet onmiddellijk met het karakter samenhangen, maar toch geen gunstigen indruk geven van de gebruikte biografieën.

Ik ga uitdrukkelijk op deze zaak in, omdat de schrijfster, die door de wijziging van het Academisch Statuut gedwongen was haar dissertatie sneller te voltooien, dan zij had gewild, zelf niet geheel tevreden is over de verkregen resultaten, en zich voorstelt deze aan te vullen door ook andere staatslieden aldus te bewerken. Nu bestaat er natuurlijk zekere kans om door het behandelen van veel gevallen het toevallige te elimineeren en aldus tot een meer betrouwbaar eindresultaat te komen. Ik meen echter, dat zij beter zou doen enkele bijzonder belangrijke figuren als Napoleon, Bismarck, Cavour, Disraeli, waarvoor veel materiaal beschikbaar is, grondig te bestudeeren, niet aan de hand van tweede-hands lectuur, maar van bronnen van den eersten rang, en daarbij bepaaldelijk aan de brieven groote aandacht te schenken. Doet zij dit niet, dan vrees ik, dat haar einduitkomst niet ver zal afwijken van haar voorloopige resultaten, die conclusies geven, welke men ook zonder dit onderzoek wel had kunnen uitspreken, b.v. het constateeren van groote activiteit en energie, van warme belangstelling in de publieke zaak en van een uitstekend denkvermogen, eigenschappen, zonder welke een staatsman nimmer zou slagen, zonder welke hij geen staatsman zou zijn. de B.

Geschiedenis van Oost-Friesland. Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische Altertümer zu Emden. XXI. Emden 1925. Dit zoogenaamde Emder Jahrbuch heeft van oudsher bij ons, vooral

in het noorden van ons land, de aandacht getrokken, omdat van de vroegste tijden af de geschiedenis van Oost-Friesland zoo nauw met die van het overige Friesland is verbonden. Datzelfde geldt van het 21ste jaarboek, dat ons werd toegezonden. Ook nu vinden wij hier studiën, die ook voor onze geschiedenis van belang zijn. Al dadelijk trekt de aandacht het onderzoek van dr. Georg Sello,,,Vom Upstalsbom und vom Totius Frisiae-Siegel". Op verschillend gebied komt dr. Sello tot verrassende, van de tot dusverre vrij algemeen geldende opvatting afwijkende resultaten. Dr. Sello wijst er op, dat reeds in 1148 een soort amphictyonie van alle Friezen moet hebben bestaan, die in staat was ook eenige dwingende macht uit te oefenen. Het is waarschijnlijk, dat deze algemeene vergaderingen reeds in de twaalfde eeuw bij den Upstalsboom werden gehouden; immers Emo spreekt reeds op het jaar 1216 van gezworenen, die ouder gewoonte door de gezamenlijke Friezen bij den Upstalsboom werden gekozen. Sello meent te mogen aannemen, dat de algemeene vergadering der Friezen de geheele dertiende eeuw door op de beroemde plek is gehouden. Nog den 7 Juni 1327 bevestigde zij als hoogste macht in de Friesche zeelanden den buurbrief of het stadsrecht van Appingedam. Of toen nog alle Friesche landen onder haar gezag stonden is twijfelachtig; waarschijnlijk alleen die van de Wezer tot het Vlie en ook deze niet eens alle. Daardoor is het ook te verklaren, dat de stad Groningen in 1361 een aantal Friesche landen om zich kon vereenigen tot een bond; de vergadering van den Upstalsboom werd toen verplaatst naar Groningen. Maar dit groote verbond is spoedig weer uiteengevallen; Groningen heeft in de vijftiende eeuw alleen de Friesche Ommelanden aan zich weten te verbinden. Wat de topographie van den Upstalsboom betreft, dr. Sello deelt uitvoerig mede, wat vooral in lateren tijd bezoekers van deze beroemde plaats hebben getuigd. Zij spreken steeds van één of meer boomen, die zij op de oude gewijde plaats aantroffen. Toch heeft de naam Upstalsboom daarmede niets te maken. Upstal beteekent een klein plateau, een wat hoog liggende weide; boom is niet een eigenlijke boom, maar een afsluitboom, die de rechtsplaats begrensde. Upstalsboom beteekent dus de afsluiting van de weide, de afgesloten weide. Uitvoerig behandelt dan dr. Sello het Totius-Frisiae-zegel, dat de vergadering van den Upstalsboom gebruikte en waarover zeer veel misverstand heerscht, ook bij Emmius en andere oude geschiedschrijvers; dat misverstand heeft zelfs nog in den modernen tijd tot allerlei misvatting en wanbegrip aanleiding gegeven. Ten slotte onderzoekt dr. Sello, welke landschappen in verschillende tijden tot den Upstalsboom hebben behoord.

Een onderwerp, dat evenzeer verband houdt met de geschiedenis der aangrenzende Nederlandsche gewesten, wordt behandeld door pastor E. Kochs, namelijk de verlichting in Oost-Friesland. Wij zijn dan natuurlijk midden in de geschiedenis van het kerkelijk leven der achttiende en negentiende eeuw. Hier moet men tweeërlei scherp onderscheiden: het Calvinisme en het Lutheranisme. In Emden waren de gereformeerden sedert de zestiende eeuw zoo goed als volkomen meester, terwijl elders in Oost-Friesland de Lutherschen grooten invloed hadden. Beide godsdiensten beteekenden in Oost-Friesland Nederlandschen en Duitschen invloed. De gereformeerden hielden nauwe betrekkingen aan met Nederland, vooral met Groningen en Friesland; zij studeerden meestal in Groningen of in Franeker; in hun kerken werd ook in het Nederlandsch gepreekt. De Lutherschen stonden in nauwe relatie met het Duitsche achterland; zij studeerden aan Duitsche, sedert 1744 liefst Pruisische universiteiten; in hun kerken was de dienst ook in het Duitsch.

In de kringen van de laatsten kon dan ook de verlichting der achttiende eeuw gemakkelijker doordringen dan in die der Calvinisten, die sterk stonden in hun geloof en van Holland uit weinig moderne impulsen kregen. Eerst in de negentiende eeuw drong ook hier het gematigde supranaturalisme door, dat voor de Nederlandsche kerk van die dagen zoo kenmerkend was. Maar ook dat heeft zich in Oost-Friesland niet kunnen handhaven; in het algemeen bleef men in Emden en elders trouw aan het geloof der vaderen.

Van belang ook voor de geschiedenis van het kerkelijk leven in OostFriesland zijn de studiën van dr. F. Ritter over een poging tot contrareformatie van graaf Enno II van 1538 en over het kerkgezang uit de dagen van graaf Enno III in het begin der zeventiende eeuw. Verschillende kleinere mededeelingen voltooien dezen belangwekkenden bundel. H. Brugman s.

Locale geschiedenis: Utrecht; Jaarboekje van Oud-Utrecht" onder redactie van Dr. K. Heeringa, Dr. W. C. Schuylenburg en C. W Wagenaar I 1924, II 1925 (uitgave van de Vereeniging); Maandblad van Oud-Utrecht" onder redactie van C. W. Wagenaar, le jaargang no. 1, Febr. 1926 (Utrecht, P. den Boer).

De jonge vereeniging,,Oud-Utrecht" heeft reeds twee jaarboekjes doen verschijnen en is nu ook tot de uitgave van een maandblad overgegaan. Laten wij van die activiteit het beste hopen; daar is grond genoeg voor. Misschien blijkt op den duur een maandblad wat overdadig. Dit exemplaar is frisch, maar wat dunnetjes van omvang. Maar ook al zou dit periodiekje niets anders bereiken, dan dat het in de vereeniging zelf de belangstelling van de leden wakker houdt, dan al doet het goed werk. De geschiedenis van de eigen omgeving pakt de menschen vanzelf. Zoo bereikt zij meer dan het directe doel. In de intieme spiegeling van het groote, algemeene gebeuren vindt de beoefenaar van de locale geschiedenis het apostolische vermogen, liefde te wekken voor historisch onderzoek.

Beperken wij ons tot de beide jaarboekjes en tot deze rubriek. Naast een paar in portefeuille gebleven artikelen van wijlen Mr. S. Muller F.zn. (De Utrechtsche stadsbanier; Utrechtsche schoorsteenmantels) mag ik dan kort karakteriseeren een zestal bijdragen.

1o. Dr. K. Heeringa, Bijdrage tot de oude geschiedenis van de stad Utrecht en haar naaste omgeving (1924); een scherpzinnige reconstructie van den loop van rivieren, kanalen en oude wegen om, bij en in Oud-Utrecht; de reconstructie gaat uit van een minutieuze waarneming van nog aanwezige topographische bijzonderheden toegelicht en gecompleteerd door de studie van archivalia.

2o. Dr. C. Cath.a van de Graft, Over het spel van Herodes (1924); een werk, waarvoor het verzamelen van het materiaal ontzaglijk tijdroovend moet geweest zijn; mejuffrouw van de Graft kan het nog completeeren door de bestudeering van de computationes de fructibus prebendarum defunctorum (R. A. Utrecht), waar zij voor de eerste helft van de 15e eeuw de gegevens zal aantreffen, die zij voor de tweede helft in de fabriekrekeningen van den Dom aantrof, daar deze daar ter plaatse geincorporeerd werden; in de interpretatie van de gegevens is mejuffrouw van de Graft zeer gelukkig geweest; haar opstel is een belangrijke bijdrage voor de geschiedenis van het kerkelijk tooneel.

3o. B. A. J. van der Hegge Zijnen, De klokken van den Utrechtschen Dom (1925); een omvangrijk opstel, dat, wat het historisch gedeelte Tijdschrift voor Geschiedenis.

20

betreft, afhankelijk is van de bewerking der Domrekeningen door Jhr. Calkoen (hs. Calkoen G. A.); in het middelpunt van onze aandacht natuurlijk de gieterij van de beide beroemden: Van Wou en Hemony; de uitgave: Bronnen voor de bouwgeschiedenis van den Utrechtschen Dom ('s Rijks Geschiedkundige Publicatiën), zal de archivalische teksten brengen, die dit opstel, dat ook een verrassend aardigen natuurwetenschappelijken kant heeft, illustreeren.

4o. P. Swillens, Schilders en beeldhouwers in oud-Utrecht (1925); uit de tot nog toe gedrukte bescheiden en essay's is een gemakkelijke en overzichtelijke lijst van schilders en beeldhouwers samengesteld reikende van 1369 tot 1618, die, voor zoover mogelijk, nader wordt toegelicht; bedoelde lijst (blz. 56-59) bewijst nuttige diensten aan ieder, die bepaalde figuren nader te identificeeren heeft; de gegevens van de Domrekeningen zijn er niet in verwerkt; de publicatie bovenbedoeld onder 3o. zal zoowel door Swillens lijst gebaat zijn, als die lijst nog kunnen verrijken met nieuwe namen.

5o. en 6o. Mr. A. lé Cosquino de Bussy geeft twee geestige bijdragen: De blauwe schuit te Utrecht (1925), een vermakelijke historie van een teleurgesteld minnaar, die via het portierschap van een klooster weer tot zijn vroolijke en ietwat profane makkers van het zottengilde terugkeerde anno 1446; het archivalische bewijs voor dat gilde van de blauwe schuit is van cultuurhistorisch belang; en: De dood van bisschop Frederik van Baden (1924), een interessante bijdrage tot de geschiedenis van de bisschopskeuze in het begin van de 16e eeuw.

Na dit korte overzicht behoeft nauwelijks gezegd, dat jaarboekjes als deze aanwinsten zijn, die wij hartelijk welkom heeten, niet alleen, omdat de geschiedenis van Oud-Utrecht ons persoonlijk ter harte gaat.

T.

Nederland's oudste geschiedenis in kaart. Dr. J. H. Holwerda, Oudheidkundige kaart van Nederland. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1924.

In den bekenden geschiedkundigen atlas van Nederland verscheen, hetzij buiten het oorspronkelijk programma, hetzij ter vervanging van de voorgenomen kaart betreffende de Romeinen in Nederland, een kaart, die de geschiedenis van ons land van de oudste tijden tot ongeveer het jaar 1000 cartografisch in beeld brengt. Evenals alle kaarten van dezen atlas, is ook deze geteekend door dr. A. A. Beekman; de toelichtende tekst is van de hand van dr. J. H. Holwerda, directeur van 's Rijks museum van Oudheden te Leiden, onder wiens leiding een zoo belangrijk deel van het hier in beeld gebrachte door de spade is voor den dag gekomen. Hun beider arbeid geeft dus weer de oudste geschiedenis van Nederland, zooals wij die vrnl. uit opgravingen kennen en zooals dr. Holwerda zich die voorstelt. Want omtrent de verklaring van het in den grond gevondene heerscht nog geenszins eenstemmigheid; het mag bekend worden verondersteld dat met name de invloed der Saksische kultuur naar de meening van gezaghebbende historici door dr. Holwerda wordt overschat1).

Daar de gesteldheid van den bodem voor de vestiging van bepaalde stammen van het grootste gewicht is, zijn op de onderhavige kaart de verschillende grondsoorten van den bodem in kleuren aangegeven;

1) Men zie hiervoor een artikel van prof. J. H. Gosses, getiteld: Archaeologie tegenover historie, noodelooze geschillen, in Oudheidkundig Jaarboek I (1921) p. 167 vgl.; zie ook Tijdschrift voor Geschiedenis 1925. p. 356 vlg.

daarnaast zijn de namen der plaatsen door lijnen van verschillende kleur onderstreept, waardoor is aangegeven welke der opeenvolgende kulturen: hunebeddenkultuur, klokbekerkultuur, urnenkultuur, Friesch-Bataafsch, Romeinsch, Frankisch en Saksisch, op een bepaalde plaats wordt aangetroffen. Dr. Holwerda's toelichting voert ons, te beginnen bij het Zuiden van Limburg, waarlangs de Romeinsche en later de Frankische invloed ons land binnenkwam, in vogelvlucht langs de hierbij opmerkenswaardige plaatsen en streken; naast het zuiver chronologisch geordende overzicht, dat schrijver's Nederland's vroegste geschiedenis ons bood, is hier dezelfde stof a.h.w. geografisch gerangschikt. Voor het juiste begrip van de hier besproken kaart is kennisneming van het zoo suggestieve boek, waarin de oudste geschiedenis van ons land vrnl. uit bodemvondsten is afgelezen deze beperking is tevens zijn zwakheid uitermate wenschelijk.

Dr. Holwerda geeft aan het einde van ieder hoofdstuk een beknopte vermelding van zijn bronnen. Naar hij zelf opmerkt, bedoelen zij „,in geenen deele het geven van eenig litteratuuroverzicht". Dat is ook niet noodig, maar wel ware een scherper aanwijzing ook bij deze beknopte opgave wenschelijk geweest. Niet alleen ontbreekt iedere opgave der bladzijden, wat bij in jaargangen verscholen tijdschriftartikelen lastig is, ook ieder onderscheid van reeksen, zooals somtijds voorkomen, is achterwege gebleven. Wat heeft men aan een aanwijzing als: Nijhoff's Bijdr. 18 (p. 26 no. 21) of Nijhoff's Bijdr. II (p. 58 n. 5)? Ook zijn, naar ik althans voor Zeeland heb geconstateerd 1), hier en daar vindplaatsen te groot, n.1. als dorpen, geteekend. Aan de waarde der belangrijke kaart doet dit overigens natuurlijk niet af.

W. S. Unger.

De oudste kaart van de Schelde. J. Denucé, De loop van de Schelde van de zee tot Rupelmonde.,,Veritas" Huidevettersstraat 21, Antwerpen. Ter gelegenheid van de verleden jaar te Antwerpen gehouden Scheldetentoonstelling verscheen, als uitgave van het Antwerpsche gemeentearchief, een reproductie van de in dat archief bewaarde kaart 2), contemporaine copie van een te Brussel aanwezig origineel, welks toestand echter reproductie slecht toeliet, met verklarenden tekst van den archivaris J. Denucé. Het origineel is vermoedelijk in 1494 in een proces over tollen overgelegd; de copie is gedateerd Februari 1504, en heeft hoogstwaarschijnlijk eveneens gediend in het proces over den Scheldetol, waarin de Groote Raad in het najaar van dat jaar eindelijk een belangrijke beslissing gaf.

De kaart is geteekend op de oudtijds gebruikelijke wijze: in vogelvlucht. En ondanks de gebrekkige verhoudingen is zij niettemin, daar zij in hoofdzaken toch wel juist en duidelijk is, zeer bruikbaar om ons een voorstelling te geven van den loop der rivier en van de positie der tolwachten. Dr. Denucé doet eenige mededeelingen omtrent de bevaarbaarheid van de Schelde in de vijftiende eeuw (waarover hij met vrucht ook Sneller's dissertatie had kunnen raadplegen) en over de geschiedenis

1) Bv. Westhove en Berkenbosch, buitenplaatsen, en de Vijgeter, een wachthuis!

2) Zij is, bijna 100 jaar geleden, in steendruk uitgegeven in Willems' Mengelingen van historisch-vaderlandschen inhoud 1827-1830, op één negende der ware grootte, met commentaar. Ten onrechte echter wordt zij, zooals ook Sneller (Walcheren in de vijftiende eeuw, p. 14) doet, op 1469 gesteld.

« PrécédentContinuer »