Images de page
PDF
ePub

van den Zeeuwschen tol. Het gemeente-archief van Antwerpen blijkt hierover veel te bevatten. Voor de geschiedenis van handel en scheepvaart van Antwerpen in de eerste plaats, maar toch ook voor de geschiedenis van Zeeland, is deze tol van het hoogste belang. Mogen wij naar aanleiding van Denucé's publicatie den wensch uiten, deze gegevens eerlang door vereende krachten uitgegeven te zien?

Nieuwe boeken:

W. S. Unger.

J. A. Bueno de Mesquita en F. Oudschans Dentz, Geschiedkundige tijdtafel van Suriname. 1613-1924. de Bussy. 74 bl. f 1.25.

H. Poppers, De Joden in Overijsel van hunne vestiging tot 1814. Nagelaten dissertatie. De Branding. 158 bl. ƒ 5.90.

A. Vermeylen, Geschiedenis der Europeesche plastiek en schilderkunst in middeleeuwen en nieuweren tijd. Afb. Mij. g. en g. lectuur. III. De zestiende eeuw. 228 bl. ƒ 2.25.

Hk. de Vries, Historische studiën I. Noordhoff. 192 bl. f2.50.

J. J. de Vries, Hoofdzaken uit het oud-Hollandsch recht. Batavia, de Unie. (Nijhoff). 2 dln. (76, 67 bl.) ƒ 5.—.

E. Bourgeois, Manuel historique de politique étrangère. I 1610-1789. 612 p. 15 fr. II 1789-1830. 17 fr. III 1830-78. 836 p. 20 fr. IV La politique mondiale. 836 p. 28 fr.

S. Lévi, L'Inde et le monde. Champion. 10 fr.

R. Parisot, Histoire de Lorraine. 528 p. Picard. 25 fr.

M. Petit, Histoire générale des peuples. T. II. Larousse. 85 fr. ill.

Ph. Bersu, Kulturen und Religionen. Rückblicke u. Ausblicke auf d. Ringen u. Sehnen der Menschheit. Union. 398 S. M. 12.80.

F. Riegler, Hexenprozesse. Mit bes. Berücks. d. Landes Steiermark. Moser. 119 S. M. 4.70.

D. Schäfer, Deutschtum und Ausland. Koehler. 72 S. M. 3.-.

E. Spranger, Die Kulturzyklentheorie und das Problem des Kulturverfalls. 24 S. W. de Gruyter. M. 2.-.

J. B. Black, The Art of History. A Study of four great historians of the 18th century. 196 p. Methuen. 7 s. 6.

British India from Queen Elizabeth to Lord Reading. By an Indian Mohamedan. ill. 594 p. Putnams. 32 s.

N. Bukharin, Historial Materialism. A system of Sociology. 318 p. Allen & U. 12 s. 6.

A. Johnson, The historian and historical evidence. 189 p. Scribners. 7 s. 8.

H. B. Morse, The Chronicles of the East India Company trading to China 1635-1834. 4 vol. Oxf. P. 70 s.

II. OUDHEID.

[ocr errors]

Beschavingsgeschiedenis van de Oudheid. Walter Otto, Kulturgeschichte des Altertums. Ein Ueberblick über neue Erscheinungen. Beck. München 1925.

Dat dit boek geen ,,Kulturgeschichte des Altertums" is, en dus ten onrechte dezen titel draagt, leert ons reeds de nadere omschrijving daarvan. Wat de schrijver heeft willen geven blijkt in hoofdzaak uit het Vorwort:,,ich wollte eine Reihe zu letzter Zeit viel behandelter und

umstrittener Fragen, die mir für die richtige Erkenntis des Wesens der Kultur des Altertums, des Geistes der verschiedenen antiken Völker, von grundlegender Bedeutung zu sein schienen, plastisch (?) herausarbeiten, um an der Zerstörung mancher falscher bisheriger Auffassung der Antike, auch gerade mancher Auffassung weiterer Kreise, mitzuarbeiten, und daher ist vieles nur gestreift, darinter auch solches, was mit Recht als Höhepunkt der antiken Kultur gelten kann, wo aber ein Schwanken im Urteil nicht möglich ist, wie etwa die griechische Kunst und Literatur oder Männer wie Platon und Aristoteles". Maar ook in deze woorden is nog niet voldoende tot uitdrukking gebracht hoe sterk subjectief de keuze der behandelde problemen en geschriften is uitgevallen; immers niemand kan daardoor het opvallende feit verklaard achten dat b.v. zoowel over den Egyptischen en Babylonischen als ook over den Griekschen godsdienst een nagenoeg volledig zwijgen bewaard wordt; het woord Orphiek wordt, als ik mij niet vergis, niet genoemd — toch zeker niet omdat deze onderwerpen van gering belang zouden zijn of weinig behandeld noch omdat ten aanzien hiervan het oordeel zou vaststaan. En geldt dit laatste soms van de eveneens niet besproken kunst? Ik durf gissen dat de opvattingen van den schrijver, die terloops in een noot (bl. 71) de Grieksche beeldende kunst zonder meer verheft boven de Oostersche,,,die unter dem Banne eines despotischen Staatssystems gestanden hat", zeer sterk zouden blijken af te wijken van het oordeel van vele onzer huidige kunstenaars.

Heeft men echter eenmaal opgemerkt dat volledigheid hier niet betracht of bereikt is, en let men, hetgeen billijker is, op wat wel geboden wordt, dan zal men dankbaar behooren te erkennen, dat een aanmerkelijk getal belangrijke vragen, vooral ook op het gebied der hellenistische beschaving worden besproken, vaak zóó dat de lezer er uit leert, bijna steeds dat hij tot eigen overweging opnieuw wordt aangezet. Het karakter van dit Sammelreferat sluit uit dat een beoordeelaar nu weer van zijn afwijkende meening doet blijken; de behandeling van het ,,Wirtschaftsleben" stelt misschien het duidelijkst de tekortkoming in het licht dat voornamelijk met de Duitsche vakliteratuur rekening gehouden wordt; de m. i. juistere inzichten, die in deze alleen door Hasebroek getoond zijn, worden nog niet aanvaard.

De beide hoofdstukken die den kern van het boek uitmaken: Zur Kulturgeschichte des Orients, en Zur Kulturgeschichte des Mittelmeerkreises, worden voorafgegaan door een eerste, waarin de begrippen ,,Altertum" en ,,Kulturgeschichte" worden besproken. Met verwerping van het oordeel van hen, die op grond van de geweldige tegenstelling tusschen Oostersche en Westersche beschaving, het bestaansrecht van het ééne begrip „,Oudheid" loochenen, houdt Otto vast aan de heerschende opvatting die juist de samenvatting van de West-aziatische en de Middellandsche-Zeebeschaving als het kenmerk beschouwt, waardoor de Oude Geschiedenis een afzonderlijke periode in de historische ontwikkeling verdient te heeten. Tot een bondige omschrijving van deze komt Otto niet; ik zou de Oude Geschiedenis willen definieeren als: de geschiedenis van de volken, die eenmaal vereenigd zouden zijn in het Romeinsche Rijk en bijgedragen hebben tot, of deel gehad hebben aan, de wereldbeschaving die in dat Rijk heeft geheerscht.

De bepaling die Otto geeft van ,,Kultur" acht ik weinig gelukkig: „,in ihr verkörpert sich die Summe aller geistigen und körperlichen Werke der an ihrer Schöpfung beteiligten Menschen, durch die diese über die Natur gelangt sind". Bedoelt de schrijver dat wij in het Parthenon-fries een,,körperliches", in de atomenleer van Democritus een geistiges

Werk" hebben te zien?

[ocr errors]
[ocr errors]

Voor hem vallen Kulturgeschichte en Geschichte goeddeels samen; waardoor de eerste zich evenwel van de politieke geschiedenis onderscheidt, zet hij duidelijk uiteen. Het komt mij echter voor dat hij de beteekenis van den staat, ,,ein Ergebnis der menschlichen Entwicklung das alle anderen in seiner Bedeutung für die Möglichkeit der Entfaltung der menschlichen Kraft überragt" al te zeer overschat. De grond waarop deze hoogschatting berust, is een uiterst betwistbare verzekering: „,verliert ein Volk seine staatliche Macht oder gar seine Selbstständigkeit, dann hat noch immer in der Geschichte eingesetzt ein Nachlassen und schliesslich sogar der Verfall der geistigen Schöpfungskraft des betroffenes Volkes...... zie Grieken en Etruriërs. Maar Israel dan? Dit volk heeft het nooit tot een staat gebracht (ik meen, een werkelijken staat met staatsfuncties als b.v. de rechtspraak) en is ook gedurende zijn bestaan in Palestina nooit lang onafhankelijk geweest. Juist toen echter heeft het geschriften voortgebracht die aan ongetelde millioenen de bevrediging van hun hoogste behoeften zouden schenken. De Grieksche beschaving is in bijna al haar elementen ontbloeid in een gebied dat staatkundige vrijheid kende noch begeerde: het Jonië van de VIIe en VIe eeuw. En stelt iedereen de beschaving die Herder en Goethe als dragers heeft gehad achter bij de Kultur van het machtige Wilhelminische Rijk? De vraag naar den rang der staatkundige geschiedenis tegenover die der overige beschavingselementen kan in het algemeen niet beantwoord en dus niet gesteld worden; men gaat immers dan uit van de onjuiste onderstelling dat haar beteekenis voor alle volken en alle tijden en perioden van ontwikkeling dezelfde zou zijn; in werkelijkheid is deze af te wegen evenals b.v. van de economische geschiedenis naar het gewicht dat wij aan de betrekkelijke, historische of absolute, eeuwige, waarde der gelijktijdige cultuurfactoren toekennen. Het is ongetwijfeld juist dat wij in de wetenschap van de oudheid den niet genoeg te waardeeren overgang beleven van de,,Antiquiteiten" tot de beschavingsgeschiedenis; daartoe behoeft men slechts het prospectus van de nieuwe drukken in Iwan Müller's Handboek in te zien. Het is misschien niet onnoodig vast te stellen dat wij intusschen van geen enkel volk der oudheid reeds zulk een geschiedenis bezitten, geen werk ook dat althans naar den opzet aan Burckhardts veelgesmade Griechische Kulturgeschichte doet denken. Wiedemann's boek ,,Das alte Aegypten" noemt Otto terecht een ouderwetsch Antiquiteiten-handboek; maar het groote aan Otto opgedragen en dus door dezen slechts in enkele woorden geprezen werk van Meissner ,,Babyloniën und Assyriën" onderscheidt zich in beginsel daarvan evenmin. Het wezenlijke kenmerk immers van zulk een handboek is dat de schrijver in hoofdzaak zich bepaalt tot een meer of minder gelukkig geordende weergeving van het overgeleverde geschiedkundig materiaal, zonder de waarde daarvan voldoende te meten; terwijl een historicus vooraf schift wat van de massa der gegevens karakteristiek is en de ,,Wissenschaft des nicht wissenwerten" angstvallig vermijdt. Aangezien daarvoor behalve een niet alledaagsche begaafdheid ook de grondige kennis van de beschaving van meer dan één volk onmisbaar is, zal een goede beschavingsgeschiedenis niet licht worden geschreven. H. B.

Nieuwe boeken:

E. Babelon, Traité des monnaies grecques et romaines. 2e Partie: Description historique. Tome IV. 1926.

A. Grenier, Quatre villes romaines de Rhenanie. Paris 1926.

G. Glotz et R. Cohen, Histoire de la Grèce. Tome I. Des origines aux guerres médiques. Paris 1926.

E. Le Blaut, Inscriptions chrétiennes de la Gaule. Paris 1926.

H. Dessau, Geschichte der römischen Kaiserzeit. Bd. II. Abt. I. Die Kaiser von Tiberius bis Vitellius. Berlin 1926.

V. Ehrenberg, Alexander und Aegypten. Leipzig 1926 (Beihefte zum alten Orient VII).

F. Geyer, Alexander der Grosse und die Diadochen. Leipzig, 1925 (Wissenschaft und Bildung 213).

F. Jacoby, Fragmente der griechischen Historiker. Teil II: Zeitgeschichte, A. Universalgeschicht und Hellenika; C. Kommentar zu Nr. 64-105. Berlin, 1926.

O. Plasberg, Cicero in seinen Werken und Briefen. (Das Erbe der Alten, 2 Reihe, Heft 11). Dieterich, Leipzig, 1926. X + 180 p.

A. Schulten, Sertorius. Mit Karten u. Plänen von General a. D. Dr. Lammerer. Dieterich, Leipzig, 1926.

A. Wilhelm, Attische Urkunden. III. Teil. Wien und Leipzig, 1925.

64 P.

E. Zilsel, Die Entstehung der Geniebegriffes. Ein Beitrag zur Ideengeschichte der Antike und des Frühkapitalismus. VIII + 346 p. Tübingen, Mohr, 1926.

G. F. Abbott, Thucydides. A Study in historical reality. VII+ 240 p. London, Routledge, 1925.

W. R. Halliday, The pagan background of early Christianity. XVI + 334 p. Liverpool, Univ. Press. 1925.

R. L. Sargent, The Size of the slave population at Athens during the fifth and fourth century before Christ. 136 p. Univ. of Ilinois. 1924.

III. MIDDELEEUWEN.

De textielindustrie in Fransch Vlaanderen. Georges Espinas, La draperie dans la Flandre française au moyen-âge. 2 dln., 1923. A. Picard, Paris.

In 1924 is van de groote publicatie van de bronnen der Vlaamsche textielindustrie in de middeleeuwen (Recueil de documents relatifs à l'histoire de l'industrie drapière en Flandre), door Pirenne en Espinas gezamelijk op het getouw gezet, het vierde, tevens laatste deel verschenen, waardoor het mogelijk is geworden de geschiedenis van de draperie in Vlaanderen te schrijven. Een hoogst belangrijke bron voor onze kennis van de industriëele organisatie in de dertiende en veertiende eeuw is hierdoor toegankelijk gemaakt. Reeds voor dien tijd had Espinas echter zich tot taak gesteld dat gedeelte van het bronnenmateriaal, dat hem als zijn bijzonder domein was toegewezen, de draperie van Fransch Vlaanderen, in uitvoerige monografieën nader toe te lichten. Zoo is door hem reeds de textiel-industrie te Douai als onderdeel van zijn standaardwerk over deze stad (La vie urbaine de Douai, 4 dln. 1923) behandeld, waaraan hij eene uitvoerige beschrijving van de techniek in deze industrie (Essai sur la technique de l'industrie textile à Douai au 13e et 14e siècles, 1909) heeft laten voorafgaan. Daarmede was aan dit belangrijke centrum de wetenschappelijke aandacht geschonken, die het verdiende. Jehan Boine Broke,,,bourgeois et drapier douaisien", die omstreeks 1300 in Douai leefde en die Espinas ons in

een afzonderlijk voortreffelijk opstel heeft geteekend 1), is een economische figuur van internationale bekendheid geworden.

In het laatst verschenen boek van Espinas, waarvan de titel hierboven staat, zijn de overige draperie-plaatsen in Fransch Vlaanderen behandeld. Het aantal hiervan is groot: behalve Douai telde dit gebied nog drie grootere centra, Arras, Lille en St. Omer, en daarnevens nog een veertig-tal kleinere steden en dorpen, waar de draperie werd uitgeoefend. Toch kan men zich bij de lezing van het zeer omvangrijke werk van Espinas niet aan den indruk onttrekken, dat het belang ervan door de afzonderlijke behandeling van Douai heeft geleden. Dit houdt natuurlijk verband met den inhoud der overgeleverde bronnen; voor een aantal plaatsen, Lille o.a., zijn ze zeer onvolledig. Het waren juist de bronnen aangaande de textielindustrie van Douai, die het talrijkst en het belangrijkst waren; een ondernemer als Boine Broke doen de bronnen van geen andere stad ons kennen. Indien men het chronologisch register nagaat, dat Pirenne en Espinas in het vierde deel van hun Recueil hebben gepubliceerd, treft het, hoe tot het midden der dertiende eeuw de draperie-steden in Fransch Vlaanderen ten opzichte van de Vlaamsche industrie de eerste rol spelen en met name geldt dit voor Douai. Door de draperie van deze stad ditmaal niet te behandelen, moest uitteraard een vitaal deel aan het nieuwe boek worden onthouden en dit is de reden, dat de voorstelling, die men zich bij de lezing ervan over de organisatie dezer industrie vormt, niet zoo levendig is als zij zou kunnen zijn. Het boek van Espinas berust grootendeels op de in het Recueil opgenomen bronnen; de beginselen, die deze publicatie hebben geleid, vindt men erin terug. Zoowel de beperkingen wat de te behandelen periode betreft, als wat de soort der geraadpleegde bronnen en het onderwerp aangaat, zijn, met enkele uitzonderingen, overgenomen. Natuurlijk bestaat er geen bezwaar tegen, dat waar het Recueil niet verder gaat dan het jaar 1384, de komst van Philips den Stoute, Espinas hierin volgt, behoudens eenige afwijkingen.

Wat belangrijker is, is de aard der gebruikte bronnen. Er is in het Recueil in de eerste plaats naar gestreefd de juridische regelingen op te nemen; in de tweede plaats komen de stukken, die feitelijke gegevens over de industrieele toestanden verschaffen. Het is jammer, dat bijv. niet stelselmatig de stedelijke rekeningen zijn onderzocht, die ongetwijfeld nog tal van gegevens bevatten. Erkend moet worden, dat Espinas deze leemte ook in zijn boek heeft gevoeld; de 54 documenten, die hij nog als pièces justificatives" aan het slot van zijn werk afdrukt, trachten bijna alle op dit punt aanvulling te geven. Het belangrijkste is echter de beperking tot de behandeling van die bronnen, die alleen op de eigenlijk gezegde industrie betrekking hebben; de handel is er geheel in overeenstemming met het Recueil buiten gehouden. Daardoor missen wij belangrijke gegevens omtrent de afzetmarkten dezer draperie in het toenmalige Europa. Al heeft Espinas zich de moeite gegeven uit de in het Recueil opgenomen verordeningen enz., met nog enkele aanvullingen, een overzicht samen te stellen van de débouchés der FranschVlaamsche draperie-steden, het spreekt vanzelf, dat een meer opzettelijk onderzoek in buitenlandsche archieven de internationale beteekenis der industrie als export-industrie veel meer tot haar recht had doen komen dan nu het geval is geweest. Toch laat ook het schema, dat Espinas

1) Vierteljahrschrift für Social- und Wirtschaftsgeschichte, II, blz. 34-121, 219-253, 382-412.

« PrécédentContinuer »