geeft (II, 483 vgl.), zien, hoe ver de relaties der industrie tot in het buitenland reikten. Espinas heeft zijn boek met groote nauwkeurigheid geschreven; het is een betrouwbare gids geworden door de talrijke en uitvoerige regelingen, grootendeels van zeer technischen aard, waarbij zijn solide kennis der middeleeuwsche techniek hem een steun is geweest. Welk een schat van nieuwe gegevens bevat daardoor zijn boek! geen onderdeel is er, dat niet de volle belangstelling van den schrijver heeft gehad. Het treft daarbij, hoe de textielindustrie in al de in dit gebied gelegen plaatsen op dezelfde wijze is georganiseerd; het huisindustrieele systeem bestond overal, de drapenier was het type van den ondernemer en de productie was voor een aanzienlijk deel op den export gericht. Al bestaan niet van al de behandelde plaatsen uitvoerige industriëele regelingen, het is merkwaardig te zien, hoe die van verschillende plaatsen elkaar aanvullen en als het ware ineen sluiten. De industrie van dit geheele gebied blijkt in groote trekken dezelfde economische structuur te vertoonen en van hetzelfde economische principe doortrokken te zijn; in dit opzicht verschillen Arras of Douai niet van Cassel, Hontschoten of Hévin-Liétard. Eén onderdeel acht ik in het werk van Espinas niet geheel tot zijn recht gekomen; het blijkt telkens, dat in eenzelfde plaats zoowel lakens als saaien worden vervaardigd. leder, die met de geschiedenis der textielindustrie, vooral van later tijd, bekend is, weet van hoeveel belang deze combinatie was; het verschil tuschen deze beide weefsels is grooter dan dat tusschen ,,drap" en ,,variété" 1). De vervaardiging van lakens en van saaien, van zware en van licht geweven stoffen dus met verschillende grondstof, loopt sterk uiteen, maar voor de vitaliteit der FranschVlaamsche draperie is het van groote beteekenis geweest, dat zij deze beide naast elkander bestaande branches omvatte. Het is daarom niet recht duidelijk, waarom Espinas op deze saai-industrie niet uitvoeriger is ingegaan, te meer, waar hij zelf verklaart, dat,,la saie... mériterait par son importance une étude spéciale" "). Dit samengaan der beide branches is iets karakteristieks voor de geheele Vlaamsche draperie; een tegenstelling vormt zij hierdoor bijv. met de Noord-Nederlandsche in de veertiende of vijftiende eeuw. Het komt mij voor, dat deze combinatie een der sterke punten der Vlaamsche industrie is geweest. Het bestaan der laken- en der saai-industrie naast elkander heeft aan dit gebied economische voordeelen boven haar concurrenten gegeven, zoowel van externen als van internen aard. Eenerzijds bezat de industrie hierdoor twee kurken om op te drijven en tweeërlei soort consumenten als afnemers, anderzijds de mogelijkheid van een meer economisch gebruik der grondstof en een nauwer aanpassen der beschikbare arbeidskrachten aan de wisselende vraag. Waar dus de saai-industrie op deze wijze van zoo groot belang ook voor de laken-nijverheid is geweest, had ik gewenscht, dat de schrijver dit onderdeel wat uitvoeriger had behandeld. N. W. Posthumus. Engeland in de 15e eeuw. C. L. Kingsford, Prejudice and Promise in XVth Century England. Oxford; Clarendon Press, 1925. Niettegenstaande ons Shakespeariaansche vooroordeel, toch een tijd van belofte, die 15e eeuw in Engeland! Aldus de beteekenis van dezen fascineerenden boekentitel, die als een enthousiast wapperende vlag 1) II, blz. 287. 2) II, blz. 290. een rijke lading dekt van kostbare gegevens voor de Engelsche sociale geschiedenis der 15e eeuw. Het boek is samengesteld uit een zestal lezingen, die wat hun inhoud betreft niet zóó goed bij elkaar passen, als gewenscht zou zijn. De lezer verwacht nu immers het dubbele beeld. Dat van het vooroordeel, dat alleen neergaande lijnen deed zien sedert Richard II's einde, Hendrik IV's moeiten en, met voorbijgaan van Hendrik V's glorie-over-zee, den wilden tijd van Roode en Witte Roos, tot Tudorsch huwelijk met vredeshymne wordt begeleid. Een tijd wild, onevenwichtig, veete-ziek, met onrecht, onzekerheid en ellende. En dan toch: de opgaande ontwikkelingslijnen, die glorierijk-hoog zijn gekomen onder koningin Elizabeth. Dat beeld nu is wel voortdurend in de gedachten van den auteur, maar het komt niet in zegevierende klaarheid uit zijn gedrukten tekst. Blijkens het voorbericht heeft Kingsford dat zelf beseft. Hij hield zijn lezingen en gaf, wat hij had. Met dat al is het zoowel een degelijk als een frisch werk. Shakespeare's historie-drama en zijn kronikale bronnen zijn: uitgangspunt. În den nieuwen tijd bekeek men den ouden, voorbijgeganen met een sentiment, dat tusschen verachting en meelijden in staat. En Shakespeare is zijn bronnen trouw geweest. Maar wie als Kingsford, met het archivalische detail vertrouwd en profiteerend van een tijdsruimte van vier eeuwen, weer die 15e eeuw bekijkt, die vindt de zaden van het nieuwe. Het is den schrijver het best gelukt, dat duidelijk te maken in zijn 2e en 4e lezing. Daar (II English Letters and the intellectual Ferment) ontmoeten wij in Engelsche particuliere brieven een geest van individueel bewustzijn, die verrast, ook verrast het aantal dezer brieven! Daar zien wij de school haar breede plaats innemen, juist nu, en daar ook beginnen de pelgrimages naar het land der renaissancebelofte: Italië. En in IV (The School of English Seamen) het niet minder belangwekkende verhaal van die kapers uit het zuidwesten, die hun leven deelen tusschen zeepolitie, handel en roof en die zulke merkwaardig betrekkingen er op na houden tot de rechterlijke macht, die straks geroepen is, hen tot rede te brengen. Uit de gegevens omtrent hun profijtelijk bedrijf flitst menig schamplicht op de algemeene handelsgeschiedenis van die dagen. En voor de geschiedenis van de Hollandsche zeevaart en handel is het niet zonder belang, in de eerste helft van de 15 eeuw Zeeuwen te ontmoeten met die Engelsche kapers geassocieerd. De gegevens van Kingsford zijn nog wat te vroeg, maar hier wordt toch een tip van den sluier opgelicht. Die kapers, die vol bravour de Spaansche kusten zoeken, hebben weldra gelegenheid gehad de eerste Indië-vaarders na te oogen, tot zij eindelijk zelf er reizen om de wereld op waagden. Voor belangstellenden in onze handelsgeschiedenis is dit caput met zijn aanhangsels een niet te verwaarloozen bron van informatie. Zooals het boek daar nu ligt, is het meer een voorstudie dan een af werk. Maar er zijn voorstudies, die ons evenveel belang inboezemen als werken, wier finishing touch onmiskenbaar is, en tot dezulken behoort dit boek. T. Franciskaners als geschiedschrijvers. Fr. Baetghen, Franziskanische Studien. Hist. Zeitschr. Band 131; p. 421-471. (1925). De zorg voor een nieuwe uitgave van de kroniek van Johann von Winterthur (,,Sriptores rerum Germanicorum", N. S. Band III) gaf de schrijver van dit artikel aanleiding zijn aandacht te wijden aan de geschiedschrijvers der Franciskaner orde in 't algemeen (Johann immers was Minoriet in een klooster aan het Meer van Konstanz, in de 14e eeuw). In hoofdzaak wijst hij erop, hoe de Franciskaner schrijvers niet een louter historiese belangstelling hebben, maar vooral propagandisties voor Kerk en Orde optreden en daarbij zich niet, zoals de oudere chroniqueurs speciaal tot de meer ontwikkelde, hoofdzakelik geestelike lezer richten, maar altijd de massa van het volk in 't oog houden. Men merkt dit reeds uit hun bronnen; niet de directe aanraking met de vorsten, niet het leven aan het politiek agerende hof, geeft hun de stof voor hun geschiedenis. Zij putten in de eerste plaats uit tweedehands werken, speciaal vroegere, door de Bedelorde geschreven verhalen, maar daarnaast uit een geheel andere levenssfeer: hun directe berichten krijgen zij door de omgang met andere ordebroeders op de synodale vergaderingen, 2e van de Speellieden en dergelijke,,volkstümliche" berichtgevers en 3e door het missie-werk der Orde binnen en buiten Europa. Vandaar dan ook dat het volk, zowel stads- als plattelandsbewoners, hun eigenlik subject is. Deze tendens wordt versterkt doordat zij propagandisties schrijven voor dat volk en dus hun kronieken een nauwe verwantschap met de predikatie toonen, ja zelfs vaak geschreven werden om stof te leveren voor de preek. Hun werken worden exempla-verzamelingen, waarin ware geschiedenissen evengoed passen als anecdoten, als zij maar bewijskracht hebben. Dit moet natuurlik ernstige invloed gehad hebben op hun historiese kritiek, die er evenzeer onder lijdt als de onderlinge samenhang: het worden tamelik los aaneengeregen geschiedverhaaltjes. Sterk treedt daarbij het wonderdadige op de voorgrond; dat immers het pakkendste voor de gewone man is. Aan deze algemene beschouwingen wordt een vergelijking tussen Johan van Winterthur en de ongeveer 50 jaren oudere Italiaan Salimbene vastgeknoopt, die het tweede deel van het artikel uitmaakt. Uiterlik verschillen zij veel: de ontwikkelde, enigszins werelds gezinde Italiaan, die een buitengewoon talent toont en de Duitser, slechts een doorsneemens. Gemeen hebben zij echter wat zo'n sterke invloed heeft op de samenstelling van beider werk de veroordeeling van en vijandigheid tegenover de wereldlike geestelikheid, vooral de bisschoppen, tegen wier macht en wereldse rijkdom immers Franciscus reeds was opgestaan; dan hun ijverzucht ook tegenover de Dominikanen, die zelfs leidt tot opzettelike verdraaiing en die vooral zich uit in sterk uitgesproken sympathie voor allerlei wat met de eigen Orde in verband kon worden gebracht. Gemeen hebben beiden ook hun voorliefde om in allerlei gebeurtenissen de vervulling van bijbelwoorden te zien, 't meest oprecht bij Salimbene, bij Johann wordt 't een reeds vaak ijdel woordenspel. Tenslotte kenmerkt beide ook een zucht om zichzelf in hun geschiedwerk te vermelden en een autobiografie in te lassen, wat juist bij de andere geschiedschrijvers zo angstvallig vermeden werd. Zo vormen hun beide kronieken een interessante bijdrage voor de geschiedenis van het geestesleven en van de veranderde verhoudingen in kerk en maatschappij der 13e en 14e eeuw. E. v. G. Middeleeuwsche realia. [Reginald A. Smith], A Guide to the AngloSaxon and Foreign Teutonic Antiquities in the Department of British and Mediaeval Antiquities (printed by order of the Trustees of the British Museum; 1923) [O. M. Dalton and A. B. Tonnochy], A. Guide to the mediaeval Antiquities (ibidem; 1924). Met een enkel woord mag ik de aandacht vestigen op deze beide museumgidsen. Vooral het laatstgenoemde werk verdient belangstelling van al wie in beknopt formaat veel wetenswaardigs bijeen wil vin den voor de kennis der middeleeuwsche realia. Tezamen met vroeger verschenen museumgidsen over het steentijdperk, het bronstijdperk, den vroegen ijzertijd en den romeinschen tijd, geven zij bovendien een, zij het ook fragmentarische, geschiedenis van de,,kunstnijverheid". Het werk van Smith is meer een verhandeling, dat van Dalton en Tonnochy meer een catalogus. En daar deze catalogus alphabtisch is ingericht, werd vooral dit werkje tot een beknopt lexikon. Om een voorbeeld te geven: slaat men het woord: Forks, op, dan vindt men daar bijeengezet een kort overzicht van middeleeuwsche vorken en een paar opmerkingen over de wijze van eten. Beide boekjes zijn goed geïllustreerd en goedkoop uitgegeven (2 sh. 6 d.) 1). Nieuwe boeken: T. J. Gay, Les Papes du 11e siècle et la Chretienté. 428 p. Gabalda. 20 fr. F. L. Ganshof, Etude sur les Ministeriales en Flandre et en Lotharingie. Bruxelles, Lamertin. L. van Puyvelde. Un hôpital du moyen-âge et une abbaye y annexée. La Biloke de Gand. Etude archéologique. Gand, Van Rijsselberghe et Rombaud. L. Riess, Englische Verfassungsurkunden des 12 u. 13 Jhr. Bonn. Marcus. 61 S. (Kleine Texte für Vorlesungen u. Übungen). M. 3. N. H. Baynes, The Byzantine Empire. Williams. 256 p. Home Univ. Libr. 2 s. 6. Jan Herben, John Hus and his followers, 214 p. Bles. 7 s. 6. A. B. White, The making of the english constitution 449-1485. 2nd ed. compl. revised. 495 p. Putnam. 12 s. 6. IV. NIEUWE GESCHIEDENIS. Correspondentie van Margaretha van Oostenrijk. Correspondance française de Marguerite d'Autriche, duchesse de Parme avec Philippe 11, éditée d'après les copies, faites par M. R. C. Bakhuizen van den Brink, par J. S. Theissen; Ouvrage publié avec le concours du Gouvernement neérlandais pour faire suite à l'édition de M. P. Gachard. Tome I, comprenant la Correspondance de Février 1565 jusqu'à la fin de 1567. Utrecht. Kennink et fils, 1925. Werken van het Historisch Genootschap te Utrecht. 3e serie, no. 47. XVI en 488 blz. Het wat grotere formaat van dit werk, de band, die een andere is dan de ons bekende van alle deeltjes van het Historisch Genootschap, het Fransch waarin het geheel is geschreven, dit alles verraadt al dadelik het zeer bizondere van deze publicatie en geeft ons reeds aan de buitenkant een indruk van de arbeid, die deze uitgave gevorderd heeft. Een arbeid, die al een halve eeuw geleden is begonnen en nu eindelik zal volbracht worden. Want reeds in 1845 zette Bakhuizen van den Brink zich te Weenen aan het werk om uit de chaos van het 1) Niet direct in den boekhandel; wel tegen extra-vergoeding via den boekhandel te bemachtigen. toen nog zo weinig geregelde archief de correspondentie van Margaretha van Parma, daarheen gebracht in de revolutiejaren, te copieëren en wij zien hem daar van 's morgens 8 tot 's middags 2 uur aan het werk, nog met de ouderwetse veren pen, in moeilike omstandigheden, pionierswerk verrichtend op het gebied van geschiedenisstudie zowel als van bronnenuitgave. Was het niet in dezelfde tijd, dat Gachard de onschatbare documenten van het archief te Simancas, Turijn en Brussel aan het licht bracht en in de eerste jaren van de gelijkwaardige arbeid van Groen van Prinsterer? Hij heeft dan gecopiëerd, de ene brief na de andere afgeschreven, omdat hij hoe langer hoe meer de grote waarde van deze correspondentie inzag, die als een dagboek is van de meestbewogen jaren van de gezamenlike geschiedenis van Zuid en Noord: zijn er niet dagen waarop van uit Brussel drie of vier brieven werden geschreven (van 27 Sept. 1566 dateren 4 brieven tezamen 12 foliobladzijden druks omvattend, daaraan gaan er twee vooraf van 13 September en volgen er vier van 10, 12 en 16 October!)? Maar helaas, daarbij bleef het, de copiëen werden naar Brussel en Den Haag meegenomen, vaak zeker bij zijn studie gebruikt, maar zij bleven voor al die anderen, die deze tijd bestudeerden, gesloten: hoeveel had Fruin, hadden Blok en Rachfahl ervan kunnen profiteeren, om maar enkelen van de allerbekendsten te noemen! Thans moesten zij opnieuw de brieven zelf gaan raadplegen, die gelukkig in 1864 naar Brussel waren teruggezonden. Maar misschien hadden zij aan de copieën van Bakhuizen weinig gehad, want zijn schrift is minder leesbaar dan dat der secretarissen van de landvoogdes. Nieuwe arbeid volgde dus, toen na lange beraadslagingen en vele rapporten het Historisch Genootschap de uitgave van de inmiddels op 't Rijksarchief te 's-Gravenhage gedeponeerde papieren op zich had genomen. Dat was in 1913! Twaalf jaar later pas kon dit plan ten uitvoer worden gebracht en dat slechts dank zij de financieele hulp der Nederlandsche regeering. Het eerste deel, de correspondentie zelf omvattend, ligt nu voor ons, een tweede deel met de ,,documents supplémentaires" zal, hopen wij, spoedig volgen. Is het al deze arbeid en groote kosten, die door het Genootschap voor het drukken zijn gemaakt, waard? Zeer zeker. In de eerste plaats, omdat zonder deze uitgave ons bronnenmateriaal voor de voorgeschiedenis van de Opstand altijd onvolledig zou blijven, immers de uitgave van Gachard eindigt juist vóór de gewichtigste drie jaren en zijn uitgave van de correspondentie van Philips II uit Simancas is nooit verder gekomen dan een zeer uitvoerig ,,Précis". Deze franse correspondentie van Margaretha is de enige directe bron van de zijde der centrale regering over 1565 en 1566, die wij bezitten, zonder haar is dus wel geen studie van dezen tijd mogelik. Dr. Theissen richt zich in zijn voorrede speciaal tot degenen, die gewoonlik uit werken van moderne schrijvers dit tijdperk leren kunnen en terecht: er is veel bronnenmateriaal wat de vakgeleerde desnoods kan raadplegen, maar nergens beter dan in deze correspondentie naast en tegenover die van Prins Willem kan de leek, die belangstelling toont, het tijdvak zelf en de daarin levende personen leren kennen in hun eigen taal en daardoor in de hun eigen geest! Men vindt er de zo kostbare directe neerslag van het gebeurde, zowel in Brussel als in Madrid (want ook veel brieven van Filips zijn opgenomen). De wijze van uitgave is geheel dezelfde als van Gachards Correspondance, waarop zij een vervolg is: de brieven zijn in extenso gegeven (op een zeer enkele uitzondering na; is dit reeds door Bakhuizen van den Brink gedaan? De bekorting vindt ik nergens gemotiveerd), door |