Images de page
PDF
ePub

genummerd in aansluiting op de brieven, die Gachard publiceerde. Vele namen worden nader toegelicht, zeer kort, soms wel wat heel kort: was het niet mogelik geweest iets meer te zeggen van de vele personen, dan alleen een verwijzing naar Poullet? En van vele personen wordt niets gezegd. Zeer gerieflik voor de onderzoeker is de uitgebreide ,,Table", waarin, feit na feit, de inhoud van elke brief is opgesomd en telkens de desbetreffende bladzijde aangegeven; daardoor is het gemakkelik een enkel feit of een reeks van feiten na te sporen zonder dat men de gehele briefwisseling behoeft door te lezen. Ook dit werd van Gachards methode overgenomen en op even accurate wijze ten uitvoer gebracht. Zoo is deze uitgave, ook dank zij deze vele toelichtingen, deze,,Table" etc., door Dr. Theissen met buitengewone nauwkeurigheid bewerkt, een der belangrijkste, die in de laatste jaren door het Historisch Genootschap zijn bezorgd; zij draagt terecht de namen èn van Bakhuizen van den Brink èn van Dr. Theissen. E. v. G.

Een bronnenpublicatie betreffende de geschiedenis der wisselbanken, Dr. J. G. van Dillen, Bronnen tot de geschiedenis der wisselbanken (Amsterdam, Middelburg, Delft, Rotterdam).'s Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Groote serie, nos. 59, 60, 2 dln. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1925. In haar bekend ,,Overzicht" zegt de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën (p. 43):,,de Amsterdamsche Bank en Beurs behooren tot die instellingen uit onze geschiedenis, waarvan ieder grooten ophef heeft hooren maken; maar vermoedelijk zeer weinigen in den lande, of zij zouden verlegen staan, er langer dan vijf minuten tot een ontwikkeld publiek over te moeten spreken". Wat de Amsterdamsche Wisselbank aangaat, behoeft thans, nu door de goede zorgen van een der beide onderdirecteuren van het Bureau voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën een zeer lijvige uitgave van alle daarvoor in aanmerking komende stukken in het licht is gezonden, althans om gegevens hieromtrent niemand meer verlegen te zijn. Niet minder dan 990 der 1402 bladzijden van de uitgave, welks titel hierboven werd afgeschreven, zijn aan de vermaarde Amsterdamsche instelling gewijd.

Noemde de Commissie in één adem bank en beurs, onder den arbeid bleek het door haar voor twintig jaar ontwikkelde programma niet geheel te kunnen worden gevolgd. Daar deze instellingen weinig met elkander te maken hebben gehad, is, zooals de Jaarverslagen der Commissie reeds hadden aangekondigd, de documenteering van de geschiedenis der Amsterdamsche Beurs, belangrijker wellicht en stellig aantrekkelijker onderwerp dan die der Wisselbank, tot later uitgesteld, welk uitstel geen afstel moge worden! Aan den anderen kant daarentegen werd het onderwerp uitgebreid. Ook de geschiedenis van de wisselbanken te Middelburg, Delft en Rotterdam, naar het Amsterdamsche voorbeeld in het leven geroepen, werd in het onderzoek betrokken. Zoo konden aan eerstgenoemde instelling, in 1616 gesticht, ruim 300 bladzijden met documenten en cijfermateriaal worden gewijd, aan die van Rotterdam ten aanzien der Delftsche bank, die slechts een kortstondig bestaan heeft gekend (1621-1635, tijdens de vestiging van de Engelsche court) is maar weinig bewaard bijna 100 bladzijden, alleen documenten bevattend. Ook in ander opzicht werd de publicatie in afwijking van het oorspronkelijk bestek uitgebreid. Daar het steeds een belangrijke taak der Wisselbank was geweest, om voor geregelden aanvoer van muntmateriaal ten behoeve der Munten te zorgen, zijn de relaties tusschen deze beide instellingen wel van zeer veel belang geweest. _In_het archief der Generaal-meesters van de Munt, dat op 's Rijks Munt te

Utrecht wordt bewaard, berusten een groot aantal stukken, die deze verhouding toelichten en die daarom in deze uitgave zijn opgenomen. Zij zijn ondergebracht in de aan de Amsterdamsche Bank gewijde afdeeling, wat zijn bezwaren heeft maar toch misschien niet goed anders kon. Ook betreffende den belangrijken Amsterdamschen speciehandel zijn hier een aantal stukken opgenomen.

Onze kennis van het bankwezen tijdens de Republiek ging tot nu toe steeds terug op de ten jare 1838 verschenen Proeve eener geschiedenis van het bankwezen in Nederland gedurende den tijd der Republiek van Mr. W. L. Mees, een voor zijn tijd verdienstelijk geschrift, maar grootendeels alleen op gedrukte bronnen gebaseerd; alleen voor de Amsterdamsche wisselbank heeft hij eenig archief-onderzoek verricht, dat zich evenwel tot de vroedschapsresolutiën heeft beperkt. Het archief der Bank zelve toch bleef voor hem gesloten; de toenmalige autoriteiten wilden ,,geen vreemde, vooral geen jongmensch", toelaten,,,om in die zaken door te dringen." Thans bestaan de toen geldende bezwaren natuurlijk niet meer, en het is vooral uit het archief der Bank, met name uit de grootboeken en dergelijke bescheiden, dat dr. van Dillen zijn belangrijkste gegevens, het cijfermateriaal, heeft geput. Ook voor de Middelburgsche bank kon, zij het dan ook in mindere mate, daar hier tamelijk veel verloren is gegaan, een belangrijk cijfermateriaal worden bewerkt; met name was de uitgever in staat, door de uitvoerige balansen van deze bank, haar van die der andere banken vrij sterk afwijkende ontwikkeling te documenteeren.

Een der belangrijkste punten, waaromtrent de publicatie van dr. van Dillen nieuw licht werpt, is de verhouding van de Oost-Indische Compagnie tot de Amsterdamsche Bank. Volgens Mees zou de credíetverleening door de Bank aan dit handelslichaam eerst in 1657 zijn begonnen; dr. van Dillen echter bewijst met de stukken, dat deze reeds omstreeks 1615 een aanvang heeft genomen. Van meer gewicht echter is het dat thans kon worden aangetoond, dat deze praktijk gedurende meer dan anderhalve eeuw, precies tot 1782, geen enkel bezwaar heeft opgeleverd. De run der beangstigde rekeninghouders in het rampjaar 1672 heeft de Amsterdamsche Bank, anders dan die te Middelburg en te Rotterdam, die veel onvoorzichtiger waren geweest bij de credietverleening en haar betalingen dan ook moesten staken, schitterend doorstaan. Mees meende deze credietverleening aan de O.I.C. als een gevaarlijk misbruik te moeten beschouwen, dat ten slotte den ondergang der Bank heeft veroorzaakt. Terwijl de thans gepubliceerde gegevens onomstootelijk uitwijzen, dat juist ten tijde, dat volgens Mees dit „misbruik" op zijn hoogst zou zijn, dat is in 1760, de toestand der Bank zeer soliede was en haar verplichtingen vrijwel geheel door metaal waren gedekt. Ook waren deze credieten van vrij onschuldigen aard; in den regel waren het slechts anticipatiepenningen, dus korte credietverleening, die vrij regelmatig werd afbetaald. De economische gevolgen van den vierden Engelschen oorlog echter hebben den ondergang der oude instelling veroorzaakt. Toen werden aan de O.I.C., de stedelijke thesaurie en de stadsbeleeningskamer, die tijdens de beurscrisis van 1773 was opgericht, credieten verleend, die een geheel ander karakter hadden dan de vorige. Het gold nu het voorzien in een noodtoestand, die door den oorlog was veroorzaakt; nadien was de Compagnie, de voornaamste schuldenaar, niet meer in staat, de opgenomen gelden terug te betalen, zoodat het dekkingsfonds der Bank niet meer werd aangevuld. De O. I. C. sleepte zoodoende de Wisselbank in haar onvermijdelijk geworden val mee. Na de herleving van 1813 is ernstig aan herstel gedacht,

doch hiervan is niets gekomen; de Nederlandsche Bank werd als circulatiebank in het leven geroepen, en daarnaast was voor de Wisselbank geen plaats. Ook de Rotterdamsche Wisselbank overleefde de vernieuwingspoging van Willem I niet; de Middelburgsche wisselbank echter, die een van de Amsterdamsche afwijkende ontwikkeling heeft te zien gegeven en die in de geschiedenis van het bankwezen een afzonderlijke plaats inneemt 1), werd eerst in 1878 geliquideerd.

Het lid van de Rijkscommissie, onder wier auspiciën deze uitgave, als zoovele andere, het licht heeft gezien, de Groningsche hoogleeraar Gosses, heeft onder aanhaling van een Fransche boutade, naar aanleiding van een in deze zelfde reeks verschenen bronnenpublicatie, de verzuchting geslaakt 2), dat de meeste onzer tekstuitgaven zoo weinig historische vruchten hebben voortgebracht, en wijlen prof. Bussemaker placht eenigszins misprijzend van ,,oppermanswerk" te spreken. Ook ik stel natuurlijk de historische compositie hooger dan het uitgeven van bronnen, hoe hooge en vaak zware eischen ook deze aan den bewerker mogen stellen. Doch gelijk de metselaar zonder opperman geen steen op den anderen zou kunnen krijgen, zoo is zonder bronnen de historische essayist tot onvruchtbaarheid gedoemd. Maar al moge men het nut van algemeene bronnenpublicaties niet in twijfel trekken 3), speciale, als de onderhoorige, krijgen toch eerst recht hun beteekenis als de bewerker, die door zijn jarenlange arbeid met de stof vertrouwd is geraakt als geen ander, het oppermanspak, om nog eenmaal de beeldspraak te gebruiken, uittrekt en het schietlood en den troffel van den metselaar ter hand neemt. En dat de gegevens, in deze uit den aard der zaak op zich zelf dorre publicatie opgenomen, belangrijk historisch leven bevatten, voor een publicist om van te watertanden, zal geen tegenspraak ontmoeten. Naast de meer bank-technische bijzonderheden, die men uit deze publicatie zal kunnen opdiepen, en die eerst haar rechte beteekenis zullen krijgen, wanneer zij door een ter zake kundig man worden vergeleken en in verband worden gebracht met de verschijnselen vóórdien (Italiaansche banken in de Middeleeuwen), uit dien tijd (Engelsche Bank) en later (circulatiebanken), bevat deze publicatie een aantal gegevens, voor de economische ontwikkeling van Amsterdam in de zeventiende en achttiende eeuw van het hoogste gewicht. Men kan, zonder overdrijving, zeggen, dat in de cijfers der Wisselbank tot op zekere hoogte zich de ontwikkeling van den Amsterdamschen handel

1) Merkwaardig is hier het in verhouding tot het zooveel grooter en belangrijker Amsterdam groote aantal rekeninghouders.

2) Tijdschrift voor Geschiedenis 1924 p. 112.

3) Het is mij dan ook niet recht duidelijk hoe prof. Gosses het belang van de uitgaven der Rechtsbronnen-vereeniging kan in twijfel trekken. Al mogen niet alle publicaties dezer vereeniging op zich zelve van het hoogste belang zijn, tezamen vormen zij, al ontbreken nog steeds enkele belangrijke steden (b.v. Maastricht, 's-Hertogenbosch, Bergen-op-Zoom; voor Middelburg wordt door de uitgave der R. G. P. hierin voorzien), een eerbiedwaardige reeks, die m.i. wel vruchten heeft opgeleverd. Zonder publicaties als deze waren de handboeken over onze rechtsgeschiedenis van prof. Fockema Andreae en mr. Frederiks niet wel denkbaar; ook het beeld van het economisch leven der middeleeuwsche steden, dat van Dillen's dissertatie ons geeft, heeft van deze reeks veel geprofiteerd. Maar uitgeput is het gepubliceerde ongetwijfeld nog niet.

weerspiegelt.,,Men neemt een opgang waar, zegt van Dillen in zijn Inleiding (p. XII), tot het midden der 17e eeuw, dan een periode van stilstand tusschen 1650 en 1680 en daarna een nieuwen bloei, die ook nog in de eerste decenniën der 18e eeuw voortduurt om dan plaats te maken voor een zeer langzame daling, die eerst tijdens den vierden Engelschen oorlog in een snellen achteruitgang overgaat." Dr. van Dillen wijst ook op den samenhang met de gegevens betreffende de opbrengst der convooien en licenten, die z.i. mede de conclusie rechtvaardigt dat in het algemeen, in zekere mate, de cijfers betreffende den omzet van de Wisselbank de ontwikkeling van den economischen toestand van Amsterdam weerspiegelen. Reeds partiëel heeft de bekwame bewerker dezer publicatie hieromtrent mededeeling gedaan; herinnerd worde aan zijn artikelen in den jaargang 1923 van De Economist (Zie: Tijdschrift voor Geschiedenis 1924, p. 126), en aan de bewerking van de hoogstbelangrijke grafiek, die verleden jaar op de Historische Tentoonstelling te Amsterdam te zien was en die van de ontwikkeling der Wisselbank en van den Amsterdamschen handel beide een zoo duidelijk sprekend beeld gaf').

Wij eindigen deze aankondiging dan ook met het uitspreken van de hoop, dat de uitgever dezer toch slechts voor weinigen bruikbare bronnen ons binnen afzienbaren tijd een voor velen leesbaar boek over de geschiedenis van het Nederlandsche bankwezen tijdens de Republiek moge schenken. W. S. Unger.

De economische beteekenis van de komst der Portugeesche Joden in ons land. S. Seeligmann, Het Marranenprobleem uit oekonomisch oogpunt. Bijdragen en Mededeelingen van het Genootschap voor de Joodsche Wetenschap in Nederland, III. Amsterdam, M. Hertzberger. 1925.

Indertijd heeft dr. M. Wolff in eenige artikelen in de Bijdragen voor Vad. Gesch. (1910, 1911 en 1913) den toestand der Joden hier te lande tijdens de Republiek als weinig gunstig voorgesteld. De heer Seeligmann heeft in een vorig artikel (Bijdr. en Meded. Gen. Joodsche Wet. II) met vele citaten aangetoond, dat dit oordeel onjuist is. Dr. Wolff heeft te veel waarde gehecht aan allerlei keuren, die in werkelijkheid niet werden gehandhaafd. In deze studie wil de schr. in de eerste plaats de vraag beantwoorden, hoe het komt, dat de Joden zooveel vrijheid genoten, Dé schr. verklaart dit v.n. uit het ontbreken van een algemeen Jodenreglement hier te lande. In 1615 hebben de Staten van Holland een commissie benoemd om een reglement voor de Joodsche natie vast te stellen. Twee ontwerpen zijn gemaakt, het eene door Reinier Pauw, het andere door Hugo de Groot. Evenwel hebben de Staten in 1619 besloten geen algemeen Joden-reglement uit te vaardigen, maar iedere stad in dit opzicht vrij te laten. Daar Amsterdam en de andere steden begrepen, dat de vestiging der Portugeesche Joden van groot belang voor de uitbreiding van hun handel was, hebben zij dezen een groote mate van vrijheid toegestaan. Deze vrijheid bleef ook gelden voor de later hier gekomen Duitsche en Poolsche Joden. Toen in Engeland, tijdens Cromwell, wegens het belang van den handel het oude verbod voor de Joden om zich daar te vestigen werd opgeheven, werd eveneens afgezien van het oorspronkelijk voornemen om een Jodenreglement uit te vaardigen.

In het tweede gedeelte van zijn artikel betoogt schr., dat de Marranen,

') Deze grafiek is, met een toelichting van dr. van Dillen, gereproduceerd in Economisch-Historisch Jaarboek XI p. 245-248.

Tijdschrift voor Geschiedenis.

21

schijn-Christenen, niet in de eerste plaats Spanje en Portugal zijn ontvlucht om tot den voorvaderlijken godsdienst terug te keeren, maar dat dit het natuurlijk gevolg is geweest van hun komst in een land, waar hun godsdienstvrijheid werd toegestaan. In Antwerpen, Londen en Hamburg hebben de Marranen zich in den beginne geheel als Christenen gedragen. Bij hun vlucht zijn zij v.n. getrokken naar havenplaatsen, die zij voor hun handelsbedrijf het best gelegen achtten. Voor den internationalen handel der onderling verbonden Marranen-vestigingen was Amsterdam in de 17de eeuw het centrum. De schr. bestrijdt de meening van Wätjen, dat eerst na 1657 de participatie der Marranen bij de Oost-Indische Compagnie van beteekenis is geworden; reeds in 1634 en vroeger was hun aandeel van belang.

Terecht concludeert de heer Seeligmann, dat de komst der Marranen in ons land tegen het einde der 16de eeuw tot den handelsbloei der Republiek krachtig heeft bijgedragen. Men heeft dit feit soms onderschat. Ik vraag mij echter af, of sommige Joodsche historici tegenwoordig niet eenigszins tot overschatting geneigd zijn. In 't bijzonder koester ik eenigen twijfel ten aanzien der steeds herhaalde bewering, dat de Portugeesche Joden als rijke kooplieden zijn aangekomen. Dat zij door hun handelskennis en hun handelsrelaties in staat zijn geweest hun fortuin vrij spoedig te herstellen, wil ik gaarne aannemen. Doch het komt mij onwaarschijnlijk voor, dat vervolgde vluchtelingen veel fortuin meebrengen. Ook van den rijkdom der Fransche refugiés heeft men zich vaak een zeer overdreven voorstelling gemaakt; deze waren over 't algemeen zeer berooid. Ik vermoed, dat 't met de meeste der Joden, die rechtstreeks uit Spanje en Portugal hier kwamen, niet anders gesteld was. J. G. v. D. De Oost-Indische Compagnie in Voor-Indië. Jahangir's India, The Remonstrantie of Francisco Pelsaert, translated from the Dutch by W. H. Moreland and P. Geyl. Cambridge 1925.

In de eerste helft der 17e eeuw, toen de Oost-Indische Compagnie krachtig haar vleugelen uitsloeg en, bijna evenzeer als van den Archipel, werk maakte van de vastelandskust van Azië, werd groote nadruk gelegd op de vestiging van factorijen in Voor-Indië. Aan de Koromandelkust begonnen, breidde de Compagnie's handel zich daarna ook uit over het Noord-Westelijk deel van het schiereiland. Het verwerven van dikwijls fraai gebatikte kleedjes, die in de Molukken konden dienen als betaling voor de specerijen, was in beide gebieden hoofdzaak. In 't Noord-Westen werd Suratte onze in- en uitvoerhaven. Nadat enkele mislukte pogingen tot vestiging reeds vroeger gedaan waren, trok Pieter Gillis van Ravesteyn in 1615 uit Masulipatam aan de Koromandelkust dwars door Voor-Indië naar Suratte om zich te oriënteeren omtrent de handelsmogelijkheden. In Juni kwam hij er aan. Zijn bevindingen legde hij neer in een uitvoerige,,Remonstrantie" d.d. 22 October 1915. Zijn inlichtingen, die vooral Suratte betreffen, werden natuurlijk maar voor een gering deel te boek gesteld op grond van eigen ervaring en aanschouwing, en berustten hoofdzakelijk op mededeelingen van anderen.

De Remonstrantie van Pelsaert, die ons hier in Engelsche vertaling volgens een oude Hollandsche copie wordt aangeboden, is degelijker werk, hoewel het hoofdkantoor Suratte er meer incidenteel behandeld wordt, terwijl vooral Agra op den voorgrond treedt. De schrijver, die het werk in 1626 te boek stelde, kon daarbij steunen op een jarenlange ervaring in genoemde stad. Aan zijn inlichtingen en wenken mocht

« PrécédentContinuer »