Images de page
PDF
ePub

J. H. Plantenga, L'architecture religieuse dans l'ancien duché de Brabant depuis le règne des archiducs jusqu'au gouvernement autrichien (1598-1713). Afb. Nijhoff. 413 bl. f 21.-.

B. J. J. Visser, Onder Spaansch-Portugeesche vlag. De katholieke missie van Indonesië 1551-1605. R.K. Boekencentrale. 340 bl. afb. f 2.90.

L. André, Sources de l'histoire de France. XVIIe siècle. V Histoire pol. et mil. 393 p. Picard. 20 fr.

G. Martin, La Franc-maçonnerie française et la préparation de la révolution. 308 p. Pr. Univ. 10 fr.

A. Renaudet, Erasme, sa pensèe religieuse et son action, d'après sa correspondance. 136 p. Alcan. 10 fr.

Henri-Robert, Les grands procès de l'histoire. 5e série. 256 p. Payot 12 fr.

E. Lucka, Torquemada und die spanische Inquisition. Wien. König. 187 S. 6 M.

A. Rein, Der Kampf Westeuropas um Nordamerika im 15. u. 16. Jh. Perthes. 292 S. M. 10.

E. Reinhardt, Jacob Fugger der Reiche aus Augsburg. Zugl. e. Beitrag z. Klärung u. Förderung unseres Verbandswesens. Struppe u. Winckler. 186 S. M. 7.50.

Urkunden u. Aktenstücke zur geschichte des Kurfürsten Friedrich Wilhelm von Brandenburg. Bd. 22 (Schluss). Politische Verhandlungen 14. Hrsg. v. M. Hein. 605 S. de Gruyter. M. 42.

K. Anthony, Catherine the Great. 317 p. Cape, 12 s. 6.

Descartes and Constantyn Huygens, Correspondance of. 1635—1647. Ed. from ms. by Leon Roth. 427 p. Oxf. P. 42 s.

W. Edwards, Notes on European History. II. The Reformation and the ascendency of France. 1494-1715. 625 p. Rivingtons. 10 s. 6.

The Fugger News-Letters. 2nd series. Selection from the Fugger papers specially referring to Queen Elizabeth 1568-1605. Ed. by V. v. Klarwill. Trans. by L. S. R. Byrne. 405 p. Lane. 18 s.

Th. K. Gorman, America and Belgium. Study of the influence of the United States upon the Belgian Revolution of 1789-90. 328 p. Unwin. 15 s.

S. Pepys, Private Correspondence and miscellaneous papers of 1679– 1703. Ed. by J. R. Tanner. 2 vol. 422, 398 p. Bell. 36 s.

Th. Quellinus, Billedhuggeren. Af V. Thorlacius-Ussing. Fol. 222 p. W. & G. Foyle. 20 s.

J. M. Stifler, The religon of Benjamin Franklin. 150 p. Appleton. 7 s. 6.

R. H. Tawney, Religion and the rise of capitalism. A historical study. 353 p. Murray. 10 s. 6.

V. NIEUWSTE GESCHIEDENIS.

De toestand der Nederlandsche arbeiders in de laatste eeuw. Dr. I. J. Brugmans, De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw (1813-1870). 's-Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1925.

Zooals men ziet heeft de schrijver dezer Amsterdamsche dissertatie het in den titel aangeduide onderwerp door de daaraan toegevoegde

jaartallen niet onbelangrijk beperkt, door zich tot het tijdperk van 1813-1870 te bepalen. Voor deze beperking was inderdaad alles te zeggen; het behandelde onderwerp toch eischte zulk een uitgebreid onderzoek, het was zoo veelzijdig, het te onderzoeken materiaal was zoo uitgebreid en zoo verspreid, dat er alles voor te zeggen viel om het tijdperk na 1870, wanneer op allerlei gebied zich geheel andere toestanden gaan ontwikkelen, buiten beschouwing te laten. Laten we hopen, dat de jonge historicus, die op zoo verdienstelijke wijze debuteerde, de gelegenheid zal vinden, om later ook het tijdperk na 1870, dat door de opkomst der moderne arbeidersbeweging zoo buitengewoon belangrijk is, op dezelfde degelijke wijze te behandelen.

Is het kiezen van het eindjaartal dus zeer oordeelkundig geweest, eenigszins anders staat het met het beginjaartal. De schrijver heeft als uitgangspunt genomen den toestand omstreeks 1815; hij beschrijft deze aan de hand van de enquêtes van 1816 en 1819, welke aangevuld worden door vele andere gegevens. Daarbij komt de vraag op, of het niet beter ware geweest, als hij den Franschen tijd mede in zijn onderzoek had betrokken, of althans in een uitvoerige inleiding had geschetst, hoe de Nederlandsche arbeiders in den toestand zijn gekomen, waarin wij ze na het herstel der onafhankelijkheid aantreffen. Er is toch in het voorafgaande tijdperk het een en ander gebeurd, waardoor de toestand der arbeiders belangrijk is gewijzigd. Onze industrie had reeds in 1795 op verre na niet meer de beteekenis van vroeger, maar moet toch later zwaar geleden hebben; voor de ambachtslieden moet verder de toestand door de opheffing der gilden gewijzigd zijn. Welke was hiervan b.v. de beteekenis voor de hoogte der loonen? Voor een kleine groep van arbeiders, de zgn. Vrijlieden, die voor de Amsterdamsche Veemen werkten, en wier bestaan als corporatie nog tot 1826 is gerekt, is het loon door het stelsel van vrije concurrentie belangrijk gedaald en wel van 20 cents per uur met het traditioneele pintje bier, op een bedrag van 10 tot 20 cents, onderling vast te stellen. Van de zijde der stedelijke overheid heeft men toen zeer goed ingezien, wat hiervan de gevolgen zouden zijn:,,de schok is zoo sterk, dat een gevoelig hart inderdaad met medelijden wordt aangedaan!" Is het met de andere arbeiders ook zoo gegaan? Als wij de cijfers, door Brouwer Ancher in zijn studie De Gilden gegeven, vergelijken met de loonen in de Negentiende Eeuw verdiend, krijgt men den indruk, dat de negentiende-eeuwsche arbeider inderdaad in minder gunstige conditie is gekomen; voor een onderzoek naar de gevolgen van de opheffing der gilden was dus wel iets te zeggen geweest.

Maar het zou, waar ons zooveel nieuws geboden wordt, onbillijk zijn te lang stil te staan bij hetgeen de schrijver bovendien nog had kunnen geven. Liever willen we wijzen op hetgeen we wel bij hem kunnen vinden. De schrijver begint dan met een zeer gedetailleerde beschrijving der economische structuur van Nederland tot 1870; eerst behandelt hij de economische verhoudingen omstreeks 1819, waarbij hij elke provincie afzonderlijk bespreekt, daarna de ontwikkeling van het grootbedrijf en het in gebruik stellen van machines. De eerste eigenlijke groote industrie vinden we te Amsterdam en te Rotterdam in de machinefabrieken van Paul van Vlissingen en Dudok van Heel en van Fijenoord, die een geheel moderne ontwikkeling vertoonen; wel merkwaardig is het, dat we hier voor het eerst iets bemerken van zorg voor de belangen van den arbeider, o.a. in den vorm van ziekenfondsen, terwijl Paul van Vlissingen reeds dadelijk na de oprichting zijner fabriek aandringt op het scheppen van betere hygienische toestanden in den omtrek der fabriek; de helft zijner

arbeiders lag trouwens soms ziek aan malaria! In mijn studie over Roentgen heb ik op een feit gewezen, dat aan den schrijver ontsnapt schijnt te zijn, dat op dit gebied er reeds vroeg afspraken tusschen de verschillende werkgevers hebben bestaan omtrent de houding tegenover de arbeiders aan te nemen.

Wat het late in gebruik nemen van machines betreft zoekt de schrijver de oorzaak m.i. te veel in den behoudenden Nederlandschen volksaard, in het verbod van invoer van stoommachines en in het verbod van uitvoer uit Engeland. Dat het laatste het geval was, betwijfel ik; wel was de uitvoer van spin- en weefmachines verboden, tot deze bepaling door Gladstone in 1844 werd opgeheven; maar stoommachines kreeg men zonder de minste moeite, terwijl het uitvoerverbod van werktuigmachines gemakkelijk ontdoken kon worden; ze werden er alleen iets duurder door. Dat onze machinefabrieken bovendien volkomen in staat waren te concurreeren, blijkt uit het feit, dat zij vele machines naar het buitenland afleverden. Ook in het binnenland vonden ze vrij wat afzet, zelfs voor bedrijven als pelmolens en papierfabrieken. Liever zou ik den oorzaak zoeken in den gedrukten toestand waarin veel bedrijven, eerst na de kapitaalvernietiging in den Franschen tijd, daarna door de crisis na 1830, verkeerden.

Na aldus de maatschappelijke structuur in dit tijdperk te hebben beschreven, behandelt de schrijver den toestand der arbeiders als producent, waarbij hij o.m. uitvoerig de loonen, den werktijd, vrouwenen kinderarbeid bespreekt. Daaruit blijkt o. m., dat in het tijdperk van 1819 tot 1860 er op vele plaatsen een aanmerkelijke stijging der loonen valt waar te nemen, een stijging die echter geen gelijken tred heeft gehouden met die der levensmiddelen, zoodat de toestand der arbeiders schijnbaar beter, in werkelijkheid echter slechter is geworden. Dit blijkt nog sterker door het volgende hoofdstuk, dat het onderwerp: ,,De arbeider als consument" behandelt en dat de duidelijke bewijzen geeft, dat de mededeelingen in het bekende boekje van mevr. Roland Holst Kapitaal en arbeid wel eenzijdig zijn, maar in hoofdzaak op waarheid berusten.

De volgende hoofdstukken handelen over,,den lichamelijken, geestelijken en zedelijken toestand van den arbeider",,,de economische en sociale denkbeelden in het toenmalige Nederland", den overgang naar den modernen tijd, de maatregelen en voorstellen ten behoeve der arbeiders, en, ten slotte,,Het ontwaken der arbeidende klasse". Het is ondoenlijk hier in dit kort bestek een overzicht te geven van de vele belangrijke resultaten, waartoe de schrijver komt; terloops zij vermeld, dat hij, op grond van de stukken, aan het bekende oproertje op den Dam in 1848 elk communistisch karakter ontzegt.

Ten slotte een paar kleine opmerkingen. Dat Rotterdam in 1872 over den Nieuwen Waterweg beschikte, is minder juist; feitelijk is het Noordzee-kanaal veel eerder bruikbaar geweest dan de Waterweg, zoodat de N.A.S.M. nog veel later haar grootere schepen van Amsterdam deed uitvaren; bij de Drentsche nijverheid had op de kinderarbeid in Veenhuizen kunnen worden gewezen, waar de Amsterdamsche bestedelingen op schandelijke wijze werden geëxploiteerd; over de Brabantsche kinderarbeid kan schrijver nog iets vinden in mijn Brieven en Dagboek van den Utrechtschen vrijwilligen Jager J. C. Costerus (bladz. 145). Mogen ook deze opmerkingen den schrijver de overtuiging geven, dat ik zijn zeer verdienstelijk werk met belangstelling en groote waardeering heb gelezen. de B.

De buitenlandsche politiek van Bismarck. N. Japikse, Europa en Bismarck's vredespolitiek. De internationale verhoudingen van 18711890. Leiden, A. W. Sijthoff's U. M. 1925.

Dit boek is het eerste, dat wordt uitgegeven door het Comité tot onderzoek van de oorzaken van den wereldoorlog. Dat Comité, dat een residu is van een internationaal comité, heeft terecht begrepen, dat alleen de geschiedenis antwoord kan geven op de vele en velerlei vragen van het ontstaan van den wereldoorlog, waaronder Europa en ook de overige wereld zoo lang heeft geleden en eigenlijk zoo zwaar nog lijdt. Vraagt men van de geschiedenis het antwoord op de vele kwesties, die voortdurend zijn gerezen en nog dagelijks rijzen, dan is meteen het geheele vraagstuk weggenomen uit de onzuivere sfeer der politiek, waarin het te lang is vastgehouden; dan ook vervalt van zelf de befaamde schuldvraag, die de wereld zoo lang heeft gekweld en verbitterd. Naar schuld zoekt alleen de strafrechter; de geschiedvorscher onderzoekt, hoe zich de verhoudingen logisch hebben ontwikkeld, waarbij dan vanzelf de verantwoordelijkheden worden vastgesteld. Maar schuld is historisch onbestaanbaar; terecht spreekt het Comité dan ook van de oorzaken van den wereldoorlog.

Terecht heeft het Comité de oorzaken van den grooten oorlog niet beperkt tot de periode, die onmiddellijk aan dien krijg voorafging. Het spreekt van zelf, dat men tot diep in de negentiende eeuw moet teruggaan om tot de grondoorzaken te komen. Men heeft als grens genomen het jaar 1870, toen de Fransch-Duitsche oorlog geheel nieuwe verhoudingen schiep op het vasteland van Europa. Dr. Japikse heeft dan ook volkomen terecht in opdracht van het Comité de buitenlandsche politiek van Bismarck beschreven na 1871. Inderdaad liggen hier althans voor een deel de wortelen van den verderen groei der internationale verhoudingen. Om slechts één ding te noemen, de vrede van Frankfort, die Elzas-Lotharingen aan Frankrijk ontnam, schiep meteen een blijvende tegenstelling tusschen de Fransche republiek en het Duitsche rijk: hier was een vaste factor geworden, nog wel een oorlogsfactor in de internationale betrekkingen. In dien factor ligt dan weer goeddeels de verklaring der Duitsche buitenlandsche politiek.

Dr. Japikse noemt die buitenlandsche politiek Bismarcks vredespolitiek. Niet ten onrechte is tegen die qualificatie, die ook op het titelblad reeds staat, bezwaar gemaakt. Want men doet Bismarck geen recht door hem als een consequent en doelbewust man van den vrede voor te stellen. Dat hij dat niet was, bewijst al dadelijk zijn buitenlandsche politiek vóór de stichting van het Duitsche rijk. En dat wordt toch eigenlijk ook bewezen door Bismarcks houding in de jaren 1874 en 1875, in de dagen der zoogenaamde alerte. Dat de rijkskanselier toen althans maatregelen heeft genomen, die eerder een oorlog konden uitlokken dan den vrede bevorderen, kan ook dr. Japikse niet ontkennen. Maar wel is het natuurlijk waar en dat geldt evenzeer vóór als na 1871 dat Bismarck zijn vast in het oog gehouden doel veel liever bereikte in vrede dan door oorlog. Bismarck kende te goed de bezwaren en de nadeelen van een oorlog, ook voor den overwinnaar, om niet steeds den vrede zooveel mogelijk te bevorderen. Oorlogszuchtig in den zin zooals militairen dat soms kunnen zijn, was Bismarck stellig niet; zelfs den preventieven oorlog heeft hij als staatkundig middel nadrukkelijk afgewezen.

[ocr errors]
[ocr errors]

Wanneer Bismarck dan ook na 1871 geen oorlog meer heeft gevoerd, moet dat niet worden verklaard door een principiëele vredespolitiek, maar door de overtuiging, dat voor het Duitsche rijk de nadeelen van

een oorlog veel grooter waren dan de voordeelen. Hier zien wij zijn zeldzaam helder inzicht in de dingen dezer wereld ten duidelijkste uitkomen. Dr. Japikse laat niet na, daarop meer dan eens den nadruk te leggen. Bismarck begreep volkomen goed, dat de internationale positie van het Duitsche rijk lang niet zoo sterk was als men destijds en nog lang na Bismarck in Duitschland en elders geloofde. Het is misschien wel de grootste fout van Bismarcks opvolgers geweest, dat zij veel te veel op die schijnbare kracht van Duitschland hebben vertrouwd. Bismarck wist het wel, dat de groei van Pruisen en de vestiging van het Duitsche rijk alom in de wereld op feitelijken en mogelijken tegenstand was gestuit, dat daardoor de internationale toestand van Europa zoozeer en zoo plotseling was verschoven, dat reactie niet kon uitblijven. Bismarck wist ook, hoe bedreigd de ligging van het Duitsche rijk eigenlijk was; met zijn vrijwel open grenzen in oost en west zou het zeer moeilijk een gecombineerden aanval, een oorlog met twee fronten, op den duur kunnen weerstaan en doorstaan. Vandaar dan ook, dat de man, die zoo gaarne de ijzeren kanselier werd genoemd, eigenlijk geen oogenblik volkomen gerust is geweest over de internationale verhoudingen in de twintig jaren, die hij het rijk nog na den Fransch-Duitschen oorlog heeft bestuurd.

Dr. Japikse laat niet na daarop telkens te wijzen. Uit deze bezwaarlijke situatie van het Duitsche rijk kwam van zelf Bismarcks buitenlandsche politiek voort, die stellig vrede bedoelde, maar alleen, omdat iedere andere politiek de grootste gevaren voor Duitschland meebracht. Dat bleek al dadelijk heel duidelijk in 1874 en 1875: tegen een met de sabel rinkelend Duitschland loopt onmiddellijk geheel Europa te hoop. Die les is voor Bismarck niet verloren gegaan. Maar om het Duitsche rijk in vrede te kunnen handhaven moest hij verbonden sluiten, eerst met Oostenrijk, toen met Italië en Roemenië en zelfs min of meer met Rusland. Maar die verbonden, hoezeer zij ook de positie van Duitschland versterkten, stelden het toch ook weer bloot aan het groote gevaar van te worden medegesleept in conflicten, waarmede het rijk eigenlijk niets te doen had. Destijds zag men dat zoo niet in; maar wie zich herinnert, dat de wereldoorlog door het conflict met Servië is ontbrand, zal begrijpen, hoe bezwaarlijk de verbonden voor Duitschland zijn geworden. Dat is de tragedie van de trouw der Nibelungen. In bijzonderheden kunnen wij hier niet ingaan. Wij volstaan dus met het boek van dr. Japikse aan te bevelen als een welkome bijdrage tot Fragmenten van Engelsche historische literatuur. England in the Nineonze kennis van de periode van Bismarck in de jaren na de stichting van het Duitsche rijk. H. Brugmans.

teenth Century, Edited by Dr. P. Geyl and Dr. E. Kruisinga, Kemink en Zoon, Utrecht. 1924.

Door allerlei omstandigheden is de aankondiging van dit aardige boekje veel langer uitgebleven, dan ik gewild had. Het bevat een reeks van fragmenten van schrijvers uit het tijdperk van 1815-1860; een tweede deeltje behandelt den tijd na 1860. Men vindt hier karakteristieke stukken over verschillende hoofdfiguren, Castlereagh, Victoria, Cobden, Bright, Disraeli, Shaftesbury, Palmerston en Gladstone, over het bloedbad van Peterloo, de Reform-bill, labour conditions, den Krim-oorlog en den Sepoy-opstand. Zooals men ziet een groote verscheidenheid en, wat aan deze verzameling vooral waarde geeft, ook uit schrijvers, die hier niet algemeen bekend zijn.

de B.

« PrécédentContinuer »