Images de page
PDF
ePub

crimineele rechtsmacht van stedelijke schepenbanken over het omringende platteland van grafelijken oorsprong is, dan zou daarin een gewichtige steun liggen voor mijn gissing, die dat voor de Stichtsche reeds aannam. Evenwel zijn de ons voor Gooiland en het Land van Woerden ten dienste staande gegevens zoo spaarzaam en weinig bevredigend, dat ik mij voorloopig beperk tot een onderzoek naar den toestand in het Rijk van Nijmegen, om daaraan met althans eenige kans op betrouwbaar resultaat het vergelijkingsmateriaal te ontleenen,

II.

Voor een onderzoek naar den oorsprong der rechterlijke organisatie van het Rijk van Nijmegen, zooals die in de latere Middeleeuwen zich aan ons voordoet, zijn wij in betrekkelijk gunstige conditie, doordat de bronnen, hoewel van jongen datum, belangrijke gegevens bevatten, waaruit men ook voor vroegere tijden conclusies trekken kan. Belangrijkste bron is voor ons de door hertog Karel van Gelre in 1532 uitgevaardigde Landbrief 1). Wat deze over de rechtspraak bericht, moet hier in het kort worden meegedeeld.

In dezen Landbrief, in overeenstemming met de ridderschap, burgemeesteren, schepenen en raden van Nijmegen en de geërfden in het Rijk van Nijmegen uitgevaardigd, bepaalde de hertog, dat aangezien rechtzoekenden slechts met groote kosten van den burggraaf als richter des Rijks recht konden verkrijgen, voortaan drie,,opgerichtsdagen" zouden plaats hebben, n.l. te Wychen op Dinsdag na Misericordia Domini (= 2de Zondag na Paschen), op Dinsdag na St. Matthaeus (= 21 Sept.) en op Dinsdag na de Octave van den H. Dertiendag (= 13 Jan.); terwijl telkens op Donderdag d.a.v. de zittingen zouden worden voortgezet te Beuningen. Tot de rechtbank van Wychen zouden behooren Oy en Niftrik, tot die van Beuningen Ewijk, Winsen en Weurd. Meer rechtbanken zouden er voortaan niet zijn; wilde de burggraaf-richter buiten de aangegeven tijd rechtspreken, dan moest hij dat 14 dagen te voren in alle kerspelkerken van het Rijk van Nijmegen doen afkondigen. Men kon tegen betaling van anderhalven goudgulden buiten de aangegeven tijden van den burggraaf recht zoeken, wat hij zonder kennelijke noodzaak niet

1) W. van Loon en H. Cannegieter, Groot Gelders Placaet-boek II App. (1703) 2 vgg.; vgl. Fockema Andreae, a.w. IV 289 vgg.; H. D. J. van Schevichaven, Organisatie en Bestuur van het Rijk van Nijmegen, in: Bijdr. en Meded. „,Gelre" V (1902) 83 vgg.

Tijdschrift voor Geschiedenis.

3

weigeren mocht. Over den loop der procedure bericht de Landbrief, dat de burggraaf het oordeel vraagt aan één der rechters, aan wien het besteed is. Deze mag het oordeel niet langer onder zich houden dan drie opgerichtsdagen en moet uiterlijk op den vierden het vonnis wijzen, dat van kracht wordt, als ,,ritteren, knegten, treffelicke geërfden", die op den eersten rechtdag na Misericordia Domini (of, zoo zij dan afwezig zijn, op den tweeden) in handen van den burggraaf moeten zweren, dat zij onpartijdig zullen rechten, verklaren, dat „sy daer by bliven". Over de executie der vonnissen van deze rechtbanken deelt de Landbrief nog mede, dat op niemands goed beslag gelegd mag worden, als het niet is aangezegd door den schout of bij diens afwezigheid door 's hertogen gezworen dienaar met twee rechters als getuigen.

Deze rechtbanken te Wychen en te Beuningen vertoonen verscheiden trekken van het oude echte gravending, van welks rechtspraak de Landbrief blijkbaar een herstel 1) of een codificatie 2) bedoelt. Immers de burggraaf-richter trekt rond) en spreekt driemaal 's jaars recht op vaste plaatsen, die blijkbaar de oude echte dingsteden zijn; het vonnis wijst een der rechters, onder goedkeuring der overigen; als uitvoerder der vonnissen treedt de schout op, die verder in dit geding geen rechtmacht heeft: allemaal aanwijzingen, dat deze rechtbanken echte dingen waren, die van ouds crimineele competentie moeten gehad hebben). De burggraaf oefent dus de bevoegdheden van den Frankischen graaf uit3).

Met de crimineele competentie van deze rechtbanken schijnt te strijden het feit, dat in later tijd burggraaf en schepenen van Nijmegen, die op het Valkhof vergaderden, in crimineele zaken rechtspreken *).

1) Fockema Andreae, a.w. IV 290.

2) Vgl. G. v. Below, Die Ursachen der Rezeption des römischen Rechts in Deutschland (1905) 134 vgg.

8) Vgl. I. H. Gosses en N. Japikse, Handboek tot de staatkundige Geschiedenis van Nederland (1920) CXXXIII.

4) Vgl. Fockema Andreae, a.w. IV 292.

5) De samenhang van het burggraafschap met het oude gravenambt wordt bevestigd door het lijstje van rechterlijke ambtenaren in het Rijk van Nijmegen bij Fockema Andreae, a.w. IV 288 n. 3. Ook in Vlaanderen hebben de burggraven, wier functies waarschijnlijk de gelijknamige instellingen in de Nederlanden beinvloed hebben, de rechtsmacht der Karolingische graven geërfd; vgl. W. Blommaert, Les Châtelains de Flandre (1915) 25, 31 vgg., 76, 223, 241 vgg.; S. Rietschel, Das Burggrafenamt und die hohe Gerichtsbarkeit (1905) 201 vgg.

6) Hedendaagsche Historie of Tegenwoordige Staat.... der Provincie Gelderland (1741) 220.

Mejuffrouw Terpstra neemt op voorbeeld van Van Schevichaven 1) aan, dat deze schepenbank de crimineele rechtspraak alleen bezat en dat de rechtbanken in het Rijk van Nijmegen slechts in civiele zaken rechtspraken 2). Waarop zij deze meening grondt, blijkt niet'). Zij laat evenwel den Landbrief van 1532 buiten beschouwing en werpt de vraag naar den oorsprong der rechtsmacht niet op. Daarnaar kan men ook slechts gissen. Uitgaande van de weinige vaststaande gegevens, het voorzitterschap van den burggraaf en diens grafelijke bevoegdheid, verstout ik mij de vraag te opperen, of dit crimineele gerecht een echt ding kan geweest zijn. Het Valkhof kan zeer wel een derde echte dingstad in het Rijk van Nijmegen, dat, hoe onzeker van omvang ook'), stellig grooter is geweest dan de dorpen, die tot de banken te Wychen en te Beuningen behoorden, geweest zijn. Het weinige, dat wij over den gang der procedure weten, versterkt mij in dit vermoeden. Volgens zijn eed moest de burggraaf rechtspreken,,nae wisinge der scepenen" "), die niet langer dan drie rechtzittingen zich mochten beraden en op den vierden het vonnis moesten wijzen "). Dit komt overeen met de zittingen te Wychen en te Beuningen en wijst ook op een gravending. De burggraaf van Nijmegen was geen stadsgraaf, maar hij oefende zijn bevoegdheden uit als graaf van het graafschap, waarin de stad gelegen was. Een dergelijken toestand treft men ook aan te Keulen 7). Vandaar ook, dat hij niet in de stad, maar in de oorspronkelijk daarvan gescheiden keizerpaltz op het Valkhof rechtsprak "), waarheen hij de schepenen van Nijmegen noodigde "). Het verschil met de banken te Wychen en Beuningen, dat

1) Van Schevichaven, a.w., 84.

2) J. Louisa A. Terpstra, Nijmegen in de Middeleeuwen (1917) 58. 3) In de achttiende-eeuwsche uitgave der Handvesten van Nijmegen I (z. j.) 284 n. 3 wordt de schepenbank van Nijmegen op het Valkhof „de eenigste Gerichtsbank, van ouds", voor crimineele zaken in het Rijk van Nijmegen genoemd.

[ocr errors]

1) Vgl. over de wisselende opgaven van de uitgestrektheid van het Rijk van Nijmegen Terpstra, a.w., 3 vgg.; L. Ph. C. Van den Bergh, Handboek der Middel-Nederlandsche Geographie (1872) 207.

5) C. C. N. Krom en M. S. Pols, Stadrechten van Nijmegen (1894) 83, no. 407.

6) Krom en Pols, a.w., 7, no. 17; 224, no. 43.

7) Vgl. O. Oppermann, Kritische Studien zur älteren Kölner Geschichte, in: Wdeutsche Zeitschr. XXI (1902) 16 vgg.; Rietschel, a.w., 151 vgg., 155 v88.

8) Vgl. Rietschel, a.w.,

207.

*) Bijdr. en Meded. „Gelre" V (1902) 96, no. II § 1; de daar afgedrukte bepaling, dat in lijfzaken „dye borchgreve bi den scepenen richten sall tot Nijmegen, in der plaetzen dair dye borchgreve will richten", moet men m.i. aldus verstaan, dat de burggraaf niet in de schepenbank te recht zat,

op het Valkhof een schepenbank naast den burggraaf optreedt, terwijl de Karolingische schepenen niet in het Rijk van Nijmegen doorgedrongen zijn 1), vindt licht daarin zijn verklaring, dat bij verdere ontwikkeling de stedelijke schepenbank van Nijmegen zich in de plaats van het oude dingvolk gedrongen heeft. Ook de omstandigheid, dat later, zooals Mejuffrouw Terpstra reeds voor de oudere tijden aanneemt, de crimineele competentie in het Rijk van Nijmegen aan burggraaf en schepenen alleen stond3), kan m.i. slechts een langzamerhand door usurpatie van Nijmegen geworden toestand zijn. In die richting wijst ook de omstandigheid, dat de zittingen der rechtbanken te Wychen en te Beuningen in 1593 onder invloed van het oorlogsgevaar naar het Valkhof zijn verplaatst en daar gebleven zijn, toen de veiligheid reeds lang teruggekeerd was ').

Burggraaf en schepenen van Nijmegen spraken volgens den Landbrief van 1532, die het,,van olts gewoentlyck" noemt'), recht in hooger beroep van de banken in het Rijk van Nijmegen. Is deze dubbele competentie van burggraaf en schepenen niet in strijd met het karakter van gravending, dat wij boven voor hun rechtsmacht aannamen? Fockema Andreae giste, dat zij voortgevloeid was uit die, vroeger door den koning met zijn raad op het Valkhof uitgeoefend ). Dit lijkt mij niet waarschijnlijk. Op 8 Oct. 1247 had de Roomsch-koning Willem van Holland aan graaf Otto II van Gelre verpand,,castrum de Noviomagio cum omnibus suis attinenciis, villis, nemoribus, aquarum decursibus, pratis, agris cultis et incultis, vasallis, ministerialibus, ac omnibus eidem castro attinentibus" "). Indien dus van overdracht van de rechtsmacht des konings sprake kan zijn, moet die aan den graaf van Gelre als pandheer gekomen zijn. Doordat de graaf er slechts pandheer was, heeft het Rijk van Nijmegen altijd een bijzondere positie in het Geldersche territoir ingenomen, ja men kan zeggen, dat het eigenlijk niet aan de Geldersche landshoogheid ondergeschikt is geweest. Het maakte geen deel uit van de landsheerlijke bestuurs

maar de schepenen bij zich liet komen op de dingstad. Vgl. Van Schevichaven, a.w., 84.

1) Vgl. Fockema Andreae, a.w. IV 445. 2) Teg. St. Geld., 248.

) Fockema Andreae, a.w. IV 290 n. 2.

*) Van Loon en Cannegieter II App., 5; vgl. Teg. St. Geld., 220 vgg.; Fockema Andreae, a.w. IV 292; Terpstra, a.w., 102; Van Schevichaven, a.w., 88. Zie ook de oudere bepaling Bijdr. en Meded. „Gelre" V (1902) 96, no. II § 4.

5) Fockema Andreae, a.w. IV 293.

6) L. A. J. W. Sloet, Oorkondenboek der Graafschappen Gelre en Zutfen (1872—79) 682, no. 679; vg1. Terpstra, a.w., 31 vgg.

organisatie, niet de landsheerlijke ambtman, als in andere deelen van het territorium 1), maar de burggraaf, oorspronkelijk geen vorstelijk ambtenaar, oefende er de bestuursfuncties uit, een herinnering aan het feit, dat Nijmegen eigenlijk een vrije, keizerlijke stad was. Door deze bijzondere positie heeft de stad haar jurisdictie uitgebreider dan die van eenig andere Geldersche stad kunnen maken). Haar schepenbank heeft de rechtspraak in tweede instantie over het Rijk van Nijmegen kunnen verwerven, zooals de schepenbank van Utrecht zich het recht van appel over de buitengerechten der stadsvrijheid aanmatigde 3). Zóó stel ik mij den gang van zaken voor: de rechtsmacht van burggraaf en schepenen door, min of meer gewettigde, usurpatie uitgebreid niet alleen in crimineele, maar ook in appèlzaken en aldus van het echte gravending geworden tot een hooggerechtshof voor het geheele Rijk van Nijmegen.

Dat het werkelijk ongeveer zóó moet gegaan zijn, vinden wij bevestigd in een schrijven van Karel van Egmond van 1520 Aug. 17. De hertog erkent daarin de competentie van burggraaf en schepenen om in hooger beroep over het Rijk van Nijmegen te rechten, wat uit de hem overgeleverde uittreksels uit de Nijmegsche privilegiën bleek. Maar dat daaruit ook zou blijken, dat deze rechtzittingen op het Valkhof moesten plaats hebben, wat volgens de Nijmegenaars sinds lange jaren gewoonte was, ontkende de hertog en besliste, dat bij gelegenheid zeven riddermatige leden van de rechtbanken in het Rijk van Nijmegen met de raden van den hertog zouden vaststellen, waar de appèlzaken behandeld moesten worden '). Hieruit valt te concludeeren, dat de rechtspraak in hooger beroep niet behoorde tot de oorspronkelijke competentie van de op het Valkhof rechtsprekende burggraaf en schepenen, maar een uitbreiding daarvan was ten gevolge van privileges. Mogelijk ook, dat zij pas naar het Valkhof gekomen is, toen de stedelijke schepenbank zich in de plaats van het dingvolk op de echte

1) G. Müller, Die Entwickelung der Landeshoheit in Geldern bis zur Mitte des 14. Jahrhunderts (1889) 70 vgg. Müller laat bij zijn uiteenzetting Nijmegen buiten beschouwing, is dus van meening, dat de landshoogheid zich daarover niet uitstrekte. Vgl. ook H. Spangenberg, Vom Lehnstaat zum Ständestaat (1912) 120 vgg.

2) Vgl. Müller, a.w., 70, 75 vgg.

*) Muller, Rechtsbronnen van Utrecht, Inl., 300 vgg.; Enklaar, a.w., 92. *) D. Th. Enklaar, Een Verklaring van hertog Karel van Gelre betreffende het hooger beroep in het Rijk van Nijmegen, in: Versl. en Meded. 0. Vad. Rbr. VII (1924) 653 vgg.; vgl. Is. An. Nijhoff, Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland VI (1862) 669, no. 1027; Fockema Andreae, a.w. IV 293. Het regest bij Nijhoff, waarop Fockema Andreae, kennelijk zonder het oorspronkelijke stuk gezien te hebben, zijn conclusies bouwde, is ten eenen male onjuist.

« PrécédentContinuer »