Images de page
PDF
ePub

dat hij het vorige jaar bij een Engelsch antiquair gekocht heeft: Georgius Macropedius, Cantilena Martiniana apud D. Hieronymum Trajectinae scholae ex tempore scripta et dedicata. De immensis erga nos Dei beneficiis. Busciducis. 1544.8°.

Minder gelukkig was hij met een ander zeldzaam boekje, dat hij onlangs voor den luttelen prijs van tien mark aangeboden zag in: Katalog 151 van het Wissenschaftliches Antiquariat Creutzer te Aken, en dat onder N. 1391 aldus beschreven staat: Sertum rosaceum reveren. D. Nicolao a Nova terra, episcopo Hebronensi, cum horis canonicis nuncupatum et pueris scholasticis Trajectine schole pro catilena Martiniana divae virgini modulandum. Ultrajecti (H. Borcolous) 1555. Toen hij het bestelde, kreeg hij ten antwoord, dat het reeds aan een ander was verkocht.

De Rariora der Utrechtsche Universiteitsbibliotheek hebben mijn ambtsvoorganger altijd zeer na aan het hart gelegen. De Heer Van Someren, die ze na de verbouwing in 1909 naar zijn werkkamer heeft laten overbrengen, kende beter dan iemand anders de waarde en de beteekenis van ieder stuk. Begaafd met een sterk geheugen en een fijnen speurzin, en beschikkende over een rijke bibliographische kennis, die hij zich reeds in zijn jonge jaren bij de firma Frederik Muller had eigen gemaakt, heeft hij meermalen de hand kunnen leggen op een zeldzaam boekwerk, vooral uit de tweede helft der 16de en de eerste helft der 17de eeuw, als de geldmiddelen der bibliotheek zulks toelieten. Ik herinner mij nog levendig, met hoeveel blijden trots hij mij een kwartijn uit de boekerij Van Arent van Buchell liet zien, dien hij voor een geringen prijs van een Londensch antiquair had weten te bemachtigen. Een uitvoerige bibliographische beschrijving van dezen bundel, die een veertigtal schoolzangen, eer- en bruiloftsgedichten uit Van Buchell's vriendenkring bevat, heeft hij zelf gegeven in Het Boek, VII (1918), p. 241-259.

Zooals bekend is, bezat Van Buchell een kostbare bibliotheek, die na zijn dood in 1642 in het openbaar is verkocht. De gedrukte auctiecatalogus van zijn boeken telt 1709 nummers, waarvan voor een bedrag van ruim 430 gulden is aangekocht ten behoeve van de toenmalige stads- en Universiteitsbibliotheek 1), het overige deel heinde en ver is verspreid. Een groot aantal van Van Buchell's handschriften zijn verworven door zijn jongeren tijdgenoot Dr. Cornelis Booth, ook een vurig oudheidminnaar, in 1840 met diens collectie

1) Van Someren, De Utrechtsche Universiteitsbibliotheek. Haar geschiedenis en kunstschatten vóór 1880, Utrecht 1909, p. 25.

wwww

voor vierduizend gulden door het Rijk aangekocht en in 1882 over verschillende archieven en bibliotheken verdeeld door S. Muller Fz., die echter gezorgd heeft voor een volledige lijst, waarop bij ieder stuk is aangeteekend, aan welke instelling het werd toegewezen 1).

In 1899 kwamen op de auctie Royaards van den Ham eenige kostbare handschriften en bundels met zeldzame geschriften voor den dag, afkomstig van Van Buchell en van Booth. Meerendeels zijn ze in handen gekomen van een Amsterdamsche firma, die ze heeft gesloopt en de afzonderlijke stukken naar men zegt - met grove winst, gedeeltelijk ook aan buitenlanders, heeft verkocht.

Ik houd mij overtuigd, dat er zich in particulier bezit nog meer Utrechtsche Rariora bevinden dan men oppervlakkig zou denken. Zoo verwierf de Universiteitsbibliotheek verleden jaar op de auctie Six van Vromade een fraai handschrift, in 1477 geschreven in het klooster Oostbroek buiten Utrecht en bevattende het zomerstuk van de Sermoenen van S. Bernaert; en door bemiddeling van de firma Nijhoff het eenig bekende exemplaar van Henricus Almelensis, Carmina, in 1518 gedrukt bij Jan Berntsz te Utrecht en vroeger het eigendom van Vict. de la Montagne te Antwerpen 2).

Het zou mij ten zeerste verheugen, wanneer dit opstel vrienden en bezoekers der Universiteitsbibliotheek er toe zou brengen den bibliothecaris te waarschuwen, indien zij bij familie of kennissen Utrechtsche Rariora mochten aantreffen.

1) Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven, V (1882), p. 165—167; en de geschreven lijst van de Collectie d'Yvoy-Booth in het Rijksarchief te Utrecht.

2) W. Nijhoff en M. E. Kronenberg, Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540, 's-Gravenhage 1923, N. 1046.

[ocr errors]

DE TWENTSCHE WEEFNIJVERHEID OMSTREEKS

HET JAAR 1800

DOOR

DR. Z. W. SNELLER.

Van ouds is Twente het land geweest der linnennijverheid. Van hoe oude tijden blijve hier onbesproken, waar in de jaren, die ons bezig houden, die van het laatst der 18e en het begin der 19e eeuw, de Twentsche linnenindustrie reeds lang haar plaats had veroverd en breed uitgegroeid en zeer bloeiend was. Heinde en ver waren de akkers er beplant met vlas, dat geroot werd in de vlietende beken en op de eenzame boerenhoeven gesponnen werd en geweven.

De linnennijverheid verschilt in zooverre van het wolbedrijf, dat het aantal deelbewerkingen er gering en de bewerking van grondstof tot eindproduct er eenvoudig is, wat bij de vervaardiging van wollen stoffen niet het geval is. Daar gaat de lange weg van grondmateriaal tot eindproduct over vele deelproducenten, die elkander vinden in de dichtbevolkte stad met haar ruime verscheidenheid van arbeidskracht. Door den eenvoud harer techniek bleef, meer dan de wolbewerking, de bereiding van het linnen verbonden aan den landbouw en aan het platteland. Terwijl de wolnijverheid zich al spoedig losmaakte van haar grondmateriaal en zich vroegtijdig opsloot binnen de omheinde stad, bleef de linnenindustrie nauw verbonden met het akkerbedrijf en in onaanzienlijke landstadjes en bouwmanswoningen verspreid 1).

1) Hoe primitief, aan Naturalwirtschaft grenzende, de toestanden nog waren in het Twentsche land, bewijst een verhaal uit 1807, toen te Oldenzaal een vertoornd vader zich kwam beklagen over zekeren Jood, die, om op een wever een pretentie geldend te maken, beslag gelegd had op linnen, dat op diens weefgetouw in bewerking was. Dit linnen behoorde aan 's klagers dochter; ze had vlas en garen als dienstloon geacquireerd" en haar verwachtingen reeds gesteld op ,,'t aangename genot der vrugt hares dienens". Schrijven van Lambertus Heddendorp te Gildehaus aan den richtr te Oldenzaal, 1807. Archief van den heer C. J. Snuif te Enschede. Vgl. B. W. A. E. Sloet tot Oldhuis in het Jaarboekje voor de provincie Overijssel voor het jaar 1841, blz. LVI: „Een stuk linnen, een hoek gronds met vlas bezaaid maakt er (nl. in Twente) nog een gedeelte van het loon der boerenknechten en meiden uit".

Een typisch Overijselsch landstadje is het oude Ootmarsum, dat aan de oostelijke afhelling van hooge heuvelen gelegen, zich opent naar het vlasrijke Westfaalsche land. In 1636 ontvingen de linnenwevers er hun gildekeur 1). Deze bond de uitoefening van het beroep aan poorterschap en wettige geboorte, aan meesterproef en entreegeld. Al deze regelingen zijn van gering belang en verschaffen nog weinig inzicht in den opbouw van het bedrijf. Dit laatste doet, tot zekere hoogte, wel de bepaling, die verbiedt, dat,,geen meister of gildebroder den eenen den anderen enen knegt ofte maget sal afmeden 2) oder onderwinnen", daar ze leert, dat ook vrouwelijke hulpkrachten voorkwamen in de linnenweverij; en evenzoo de paragraaf, die voorschrijft, dat geen meester meer dan ,,drie touwen ofte werksteden" zal te werk stellen: de kenmerkende productiebeperking, waarmede het geëgaliseerde kleinbedrijf zich verweerde tegen economische differentiatie. De keur stelt verder in uitzicht de aanstelling van ,,enen geswornen strieker......, dewelke...... op het coopdoek goden aght slan en hebben zal, ock stricken sal eer het verkoft is ofte verschicket sal worden, daar met) het selve syn behorlicke brete ende lenkte hebben en holden moge", m. a. w. naast den arbeid op bestelling, rechtstreeks voor den klant, dien we als oudsten bedrijfsvorm beschouwen mogen, komt reeds een ruimere productie voor, waarbij de zelfstandige klein-producent aan den handel levert, die het,,coopdoek" wegvoert naar den verren consument.

De stedelijke linnenindustrie kende van ouds den strijd tegen de buitenwevers, die in dit eenvoudig landelijk bedrijf aan alle kanten opschoten rondom de wevers van de stad en dezen bedreigden met hun gemakkelijke mededinging. ,,Item 't en sollen gene vremde ofte buten dese stat Otmarsen gesetene meisters van dese ampts, ofte der selvigen huisgesinde, tot naedeel deser gilde hier binnen mogen komen, omme enigh warck daar uth tho mogen halen omme tho maeken". Concurrentie, op deze wijze door de buitenwevers aan die van binnen aangedaan, was dus verboden. Er viel op dit verbod echter een merkwaardige uitzondering, belangrijk genoeg om er even bij stil te staan.,,Is...... veraccordeert ende overkomen, dat alle burgeren ende burgerschen, die daer begeren ofte willen haar warck buiten der stat doen ofte laten maacken, dat dieselve vrij sal staan sulx in eigener persoon ofte durgh haar huisgesinde uth en in die stat te dragen, dan het sal nicht dorch

[blocks in formation]

buten-meisters ofte hare kneghten oder maegden mogen geschieden". Vergis ik mij niet, dan is in deze bepaling een concessie te zien aan den opkomenden entrepreneur, die werkt voor de markt en die vlas of garen uitgeeft aan den buiten-poortschen wever en zich bedient van diens goedkoope arbeidskracht.

In 1665 sloeg de oorlog over het Twentsche land. De bisschop van Munster, krijgszuchtig ondanks mijter en kromstaf, naar Middeleeuwschen trant, liep met zijn benden het platte land van Overijsel af en joeg de bevolking naar de IJselsteden. Onder deze vluchtelingen bevonden zich ook,,reyders" en linnenwevers, die naar Deventer een heenkomen zochten, waar zij hun bedrijf weder wilden gaan uitoefenen. Het verzoekschrift, daartoe ingediend bij het stedelijk bestuur, werpt op de Twentsche linnenindustrie van het midden der 17e eeuw een merkwaardig licht. De ,,reyders", d. w. z. de entrepreneurs, vreesden den onwil der poorterlijke wevers en om dezen nu te bezweren schreven zij, dat hun bedrijf een gansch ander karakter droeg dan dat der in het stedelijk gilde verbonden linnenmeesters. Zij immers maakten ,,koopwarck, waarbij de wevers hier ter plaats in 't minste niet geinteresseert zijn; want voor burgers ofte huyslieden henne slijttingen om gelt te weven, gelijck hier de wevers gewoonlijck doen, willen sij sig wel verbinden niet te doen". M. a. w.: de ingezeten wevers werkten direct voor hun klanten, inwoners der stad of boeren uit den omtrek, die het grondmateriaal verstrekten en dit voor loon deden verwerken; de Twentsche nijveren daarentegen werkten voor de verre markt 1).

Onder de Twentsche plaatsen moet ook Enschede als oord van linnennijverheid reeds vroeg zekere beteekenis hebben bezeten. In 1641 werd er een linnenwevers-ambacht ingesteld, welks gildebrief helaas niet is bewaard gebleven. Een getuigenis van elders vergoedt echter eenigszins dit gemis. Het is een klacht, dateerend uit het jaar 1719 en dit inhoudend, dat de wevers,,van de linnenrederen derselver stad geen werk konnen bekomen om te weven of te arbeiden, omdat de linnenreders het werk dagelijks uit de stad naar buiten dragen", tot zelfs, ter wille van de primitieve loonen, naar Munsterland, buiten de grenzen der Republiek ').

Die,,linnen-reders", het werd boven reeds met een enkel woord aangegeven, zijn de entrepreneurs. Hun werkzaamheid wordt omschreven in dezer voege, dat zij de garens koopen rondom in Twente en Mun

1) Deventer, G. Arch., n. 293, Request van de Mennonieten Pieter van Hoeven en Jan Lamberts ten Cathe aan het stedelijk bestuur, houdende verzoek zich als linnenwevers in Deventer te mogen vestigen, 1665. 2) Zwolle, R. A., Res. Ged. Staten van Overijsel, 4 Oct. 1719.

« PrécédentContinuer »