Images de page
PDF
ePub

dingstad drong. Dat volgens den Landbrief van 1532 de appèlzaken wel op het Valkhof moesten behandeld worden, kan zijn oorzaak vinden in de beslissing van rechters en raden, die de door de traditie gewettigde plaats zullen hebben gehandhaafd.

III.

De positie der schepenbank van Nijmegen laat zich bijzonder goed vergelijken met die der stedelijke schepenbanken in het Land van Utrecht. Beide bezitten hun rechtsgebied niet alleen, maar moeten het deelen met een met hen concurreerende crimineele rechtsmacht: in het Sticht, behalve die der zustersteden, die van den bisschop, in het Rijk van Nijmegen die van de banken te Wychen en te Beuningen. Beide worden in crimineele zaken voorgezeten door een landsheerlijken ambtenaar, vertegenwoordiger van den landsheer in diens hoogheerlijk gezag, wiens ambt evenwel geen schepping van den landsheerlijken staat is, maar uit een vroegeren toestand voortgekomen: in het Sticht den maarschalk, te Nijmegen den burggraaf1). De bevoegdheid van dezen laatste komt ook op ander gebied met die van den maarschalk overeen, doordat hij blijkens den Landbrief van 1532 belast is met de zorg voor den waterstaat 2). In de eerste tijden van het bestaan van het maarschalkambt als bestuursambt had de maarschalk eveneens deel aan de waterstaatsbemoeiing '). In de 70-er jaren der 15de eeuw werd deze bevoegdheid hem ten deele en tijdelijk teruggegeven '). Deze vele punten van overeenkomst veroorloven ons de beide crimineele rechtsmachten als gelijkwaardige grootheden met elkaar te vergelijken en aan te nemen, dat in het Frankische gravending, dat, boven als oorsprong van de jurisdictie van burggraaf en schepenen te Nijmegen waarschijnlijk is gemaakt, ook de oorsprong der crimineele rechtbanken der steden in het Land van Utrecht te zoeken is. Weliswaar bezat de maarschalk een vervolgingsrecht van misdadigers, dat den burggraaf, evenals den Frankischen graaf, ontbrak, doch dat recht mocht hij alleen uitoefenen met toestemming van den bisschop, die zijn inquisitoriale

1) Vgl. over den oorsprong van het maarschalkambt, dat, aanvankelijk een hofambt, bij het ontstaan van den standenstaat rond het jaar 1300 zich tot een bestuursambt ontwikkelde, Enklaar, Landsh. Bestuur, 68 vgg. 2) Van Loon en Cannegieter II App., 6; vgl. Van Schevichaven, a.w., 71; Terpstra, a.w., 58.

[ocr errors]

3) J. W. Berkelbach van der Sprenkel, Geschiedenis van het bisdom Utrecht van 1281 tot 1305 (1923) 43 vgg.

*) Enklaar, a.w., 150 vgg.

bevoegdheid, onderdeel juist van zijn supra-grafelijke macht, aan zijn ambtenaar had overgedragen 1). Men kan dus aannemen, dat de maarschalk, in zooverre zijn rechterlijke competentie met die van den burggraaf overeenkomt, eigenlijk bevoegdheden van den Karolingischen graaf uitoefent, al kunnen die geenszins rechtstreeks op hem overgegaan zijn ').

Mogen wij dus naar analogie van den toestand in het Rijk van Nijmegen althans de mogelijkheid aannemen, dat de crimineele competentie der stedelijke schepenbanken over het omliggende platteland in het Sticht haar oorsprong in Karolingische gravendingen vindt, daarnaast zal men in het oog moeten houden, dat de ontwikkeling daar onmogelijk dezelfde als te Nijmegen kan geweest zijn. Hoe die ontwikkeling in het Sticht zich dan wel toegedragen heeft, daarover tasten wij volkomen in het duister. Nog lijkt mij de meest plausible oplossing, die ik reeds opperde in mijn proefschrift: de graaf door de wordende steden uitgekocht, zooals in 1220 de laatste graaf van Utrecht zijn rechtsmacht aan den bisschop verkocht ). Dat de maarschalk, wiens ambt stellig geen ononderbroken voortzetting van het Frankische gravenambt is, in de Stichtsche steden de leiding van de crimineele jurisdictie over het omliggende platteland verkregen heeft, kan ook een aanwijzing in die richting zijn. Of over deze zaken ooit nog eens het licht zal opgaan, noodig om zonder lacunes en veronderstellingen de geschiedenis van onze middeleeuwsche staatsinstellingen te schrijven?

1) Vgl. Enklaar, a.w., 47, 74.

2) Hiermede klopt, dat de positie van de castellani van Utrecht, wier ambt uitdrukkelijk te onderscheiden is van de grafelijke waardigheid van Utrecht, geenszins overeenstemt met die der burggraven van Keulen en Nijmegen. Vgl. C. Pijnacker Hordijk, De Castellani van Utrecht, hoofdzakelijk in de 12de eeuw, in: Bijdr. v. Vad. Gesch. en Oudh., 4de reeks II (1902) 12 vgg., 24; Muller, Rechtsbr. v. Utrecht, Inl., 13.

3) Enklaar, a.w., 91; vgl. Oppermann, in: Wdeutsche Zeitschr. XXVII 1908) 236; Muller, a.w., 11.

DE STRIJD OP ECONOMISCH GEBIED TUSSCHEN

ROTTERDAM EN DORDRECHT

DOOR

DR. H. C. H. MOQUETTE.

Dordrecht, de oudste Hollandsche stad, heeft tot de achttiende eeuw bijna voortdurend strijd gehad met de jongere Hollandsche steden over de voor haar zoo voordeelige, doch voor anderen hoogst nadeelige rechten, waarmee de graven van Holland haar begiftigd hadden. En naarmate die rechten zich uitbreidden en Dordt machtiger werd, ondervonden de andere steden er meer de bezwaren van en hoe meer deze laatste zelf gingen deelnemen aan den handel en in welvaart toenamen, hoe meer haar iedere beperking der handelsvrijheid een doorn in het oog moest zijn en hoe krachtiger zij er zich tegen verzetten.

Wij onderscheiden daarbij drie Dordtsche handelsprivileges, namelijk, 1° het zoogenaamde octrooi serviel, 2o het Maasrecht en 3o het eigenlijke stapelrecht, waartoe feitelijk ook 1 en 2 behoorden 1).

Waarom deze volgorde is aangenomen? Omdat het octrooi serviel officieel maar van 1395 tot 1589 heeft bestaan, het Maasrecht iets langer, n.l. van 1344 tot het einde der 16de eeuw, toen het als afzonderlijk recht te niet ging, terwijl het stapelrecht van 1299 tot 1795 van kracht is gebleven, zij het dan ook ten slotte tot zeer bescheiden afmetingen teruggebracht.

Het octrooi serviel. Dit privilege 2) geeft geheel de verhouding weer, die er tusschen het kwartier van Zuidholland en de grootste

1) Behalve de in de noten vermelde gedrukte werken zijn als bronnen voor deze studie gebruikt. 1. Uit het Alg. Rijksarchief in Den Haag: Resolutiën van het Hof van Holland (1619, 1620); Rekesten aan den Hoogen Raad (1619); 5de Memoriael van Duyck (1617-1619); no. 1366 uit het archief der Staten van Holland; 2. uit het Rotterdamsche gemeente-archief voornamelijk de vroedschapsresolutiën, de privilegiën en een dossier met stukken betreffende processen over het stapelrecht van de 15de tot de 18de eeuw.

2) Zie ook: Mr. R. Bijlsma. Een document betreffende Rotterdams welvaart in 1553. N. Rott. Courant van 22 Juli 1905.

[merged small][ocr errors][merged small]

Meermalen verklaart de stad ter verdediging van dit recht, dat zij en Zuidholland onafscheidelijk zijn verbonden door natuurwetten en eigenbelang. Hertog Albrecht had haar 28 April 1395 voor twintig jaar officieel het recht verleend, dat zij op eigen gezag allang had toegepast, n.l. om landpoorters 1) uit geheel Zuidholland aan te nemen, die daardoor beschouwd werden te wonen in de jurisdictie van Dordt; hertog Jan van Beieren had 20 Juni 1418 dit en andere voorrechten bevestigd en tevens verboden, dat handvesten van Zuidholland voortaan zonder toestemming van Dordt vernieuwd mochten worden. Ook had hertog Albrecht 14 April 1401 bepaald, dat te Werkendam '), noch binnen twee mijlen boven of beneden de stad, bier opgeslagen of verkocht mocht worden. Dordt deed bij klokkenslag haar geboden en verboden voor het geheele platteland van Zuidholland, dat geen turf mocht uitvoeren, alle gewas en zuivel te Dordt ter markt moest brengen en grootendeels zijn bier daar moest koopen. Al die voorrechten evenwel, voor een deel zeer schadelijk voor de grafelijke kas, ontnam hertogin Isabella van Bourgondië, tijdens de afwezigheid van hertog Philips landvoogdes, 20 December 1444 aan de stad. Haar zoon, Karel de Stoute, was Dordt weer gunstiger gezind, bevestigde oude privileges en gaf 24 December 1468 o.a. vergunning om van alle bier in Zuidholland gedronken en van alle turf daar verbruikt, accijns te heffen. Maximiliaan en Philips van Oostenrijk bezwoeren 15 December 1483 dit laatste privilege.

Uit die hiervoor genoemde rechten ontstond 4 September 1520 het groot octrooi voor twaalf jaar door Karel V aan de stad gegeven. Dat beslag leggen op den handel in geheel Zuidholland was naburige steden een voortdurende ergernis en wij zien vooral Rotterdam, Gorkum en Schoonhoven daartegen steeds te velde trekken, o.a. in 1522. Dordt beriep zich toen, behalve op de privileges van 1401 en 1418, daarop, dat dit servituut een levenskwestie voor haar was, inzonderheid na den watervloed van 1421, die haar van haar geheele achterland beroofd had. Zij zou anders verstoken zijn van geregelden toevoer van levensmiddelen; daartegenover stond, dat zonder haar steun de Zuidhollandsche

1) Zie de lange lijst van ambachten, dorpen en gehuchten, waar in 1366 landpoorters konden wonen. Van de Wall: Privilegiën van Dordrecht, bl. 357 noot.

1) Het toenmalige Werkendam, in het land van Altena, dat destijds tot Zuidholland behoorde, is bij het onderloopen van de Groote Zuidhollandsche waard in 1421 overstroomd.

dorpen zeker het onderhoud en herstel der dijken nooit zouden kunnen bekostigen.

Na 1520 is dat octrooi nog een paar maal verlengd. In 1538 doet Rotterdam alle moeite om het vernietigd te krijgen; 9 Februari had de vroedschap besloten zich bij andere steden aan te sluiten in het verzet hiertegen en 8 November was de vroedschap nog even eensgezind van plan om met Delft, Schoonhoven, Gorkum en eenige dorpen deze zaak te vervolgen. Pas 4 December 1549 echter lezen wij opnieuw,,,dat men alle dingen doen sal omme te neder te treden 't octroye servyl van die van Dordrecht ende, gevoelt men datter hope is, dat men alsdan geen cost sparen en sal". De Provinciale Raad in Den Haag stelt voor om met Dordt een overeenkomst aan te gaan en op te geven de plaatsen en dorpen,,,daer wij (n.l. Rotterdam c.s.) mede beholpen souden wesen hier ter merkt te komen", maar de Maasstad is daarmee niet tevreden en besluit 14 Juli 1551 om de zaak te vervolgen,,tot een generale liberteit".

Het octrooi is hangende het proces steeds voor een korten tijd verlengd. Dordt's opponenten verzochten aan deze stad bij herhaling om afschrift van het privilege van 1418, maar trots de sententies van 1 Juni 1555 en 5 Juni 1557 van den Grooten Raad van Mechelen bleef Dordt in gebreke aan dit verzoek te voldoen. 17 October 1562 kwam de beslissing; het octrooi werd voor 25 jaar verlengd, maar verscheiden dorpen zouden vrij zijn om hun gewas en zuivel overal ter markt te brengen, vrij ook in den koop en verkoop van bier. Rotterdam c.s. had dus wel niet geheel haar wensch verkregen, Dordt evenmin en aan deze laatste stad werd op het hart gedrukt in het vervolg haar recht met meer bescheidenheid en minder hardhandigheid uit te oefenen en zich niet te vergrijpen aan de schepen of personen der landlieden. Dordt's argument, dat zij altijd was geweest,,,een onverscheyden lichaem" met Zuidholland, had het gewonnen, maar het verzet tegen het octrooi hield daarmee niet op. Den 28sten November 1586 verlengde de graaf van Leicester op Dordt's verzoek het octrooi, dat in 1587 zou afloopen, opnieuw voor 25 jaar, maar nu juichte de stad te vroeg. Rotterdam, Gorkum en Schoonhoven erkenden de bevoegdheid van Leicester niet om het octrooi te verlengen en onthielden haar goedkeuring aan het besluit van 27 Januari 1588 van de Staten van Holland, om het Hof van Holland tijdelijk oppergezag te verleenen in zake stapelrecht, zoolang zij geen voldoening hadden gekregen in de kwestie van het octrooi serviel.

Dordt bleef echter ook na 1587 het octrooi handhaven tot groote verbolgenheid der tegenpartij. De Rotterdamsche vroedschap wilde

« PrécédentContinuer »