Images de page
PDF
ePub

de Gebroeders Schophaus inzonden op de nijverheidstentoonstelling van 1808, schreven bij die gelegenheid, dat onder „bombazijden” verstaan werden: „gekeperde en ongekeperde bombazijde, diemetten, cattoene baayen, cattoen calaminken en diergelijke". Elders worden ook nog,,bontjes" en,,marseilles" onder de gemengde stoffen van vlas en katoen genoemd 1).

De bombazijnen werden vaak geverfd in groen en blauw; konden ook ,,met zwarte streepjes en onderscheidene figuren" worden bedrukt. Die ,,gedrukte" naast de ,,effene" bombazijnen moeten ons niet in verwarring brengen, alsof in dezen uithoek der Republiek de van ouds beroemde Hollandsche katoendrukkerij der sitsen en gebloemde doeken zou worden aangetroffen. Deze zetelde in hoofdzaak in Amsterdam, waar het fijne Oostindische katoenen lijnwaad werd aangevoerd, waarbij de producten der grove Westersche spinnerij en weverij als grondstof der drukkerij niet te vergelijken waren. Het geheel was, ongeverfd of geverfd of gedrukt, niet meer dan een ruwe stof, dienend in hoofdzaak tot voering en kleeding voor,,den gemenen man".

Deze laatste omstandigheid leidde tot gewichtige gevolgen. Aan wisseling van mode was de Twentsche bombazijnindustrie niet onderhevig, en weinig aan wisseling van markt en conjunctuur. Jaren van druk, als die der Fransche overheersching, konden de koopkracht veel inperken, maar ten slotte was het Twentsche product geen luxeartikel, doch een levensbenoodigdheid, dat ook in tijden van schaarschte werd gevraagd.

Exportartikel was de Twentsche bombazijn niet. Het wordt noch in de gegevens, die het Jaarboek Amstelodamum publiceerde voor het laatst der achttiende eeuw, noch bij de cijfers, die Gogel voor het begin der 19e eeuw verzamelde, met een enkel woord vermeld. „,De grootheid der bombazij-fabriq te Enschede kan eenigzins gekent worden uit het sterk debiet, dat daar van in onze 7 provintien is, daar er bijna geen winkeltjen is of men vind er Enscheder bombazij in"'). De nieuwe Twentsche industrie arbeidde dus voor de inheemsche markt, die ze in alle hoeken voorzag van haar product.

Zulk eene voor het eigen land werkende nijverheid is steeds geneigd tot een beschermende tariefpolitiek. Nu boden de omstandigheden van den oorlog na 1795 als van zelve zulk een bescherming aan, daar de manufacturen van den geduchten Engelschen mededinger automa

:) G. H. van Hogendorp, Bijdragen tot de Huishouding van Staat V,

blz. 135.

[blocks in formation]

tisch werden gehinderd of geweerd. Alleen aan de landzijde, aan de zijde van het goedkoope Westfalen en Munsterland bleven gevaren dreigen, die de Twentenaren vervulden met zekere zorg. Het getuigenis van eenige vooraanstaande fabrikeurs, volgens de enquête van 1800, moge hier voldoende zijn, die met velerlei variatie telkens weer dezelfde handelspolitieke wenschen formuleerden, in dezer voege:,,de invoer van buitenlans gaeren vrij te stellen, 't gebruik van inlanse goederen te bevorderen en de invoer van Engelse goederen zoo veel mogelijk tegen te gaan"; „de vrije invoer van het buitenlandsche garen (toe te staan) en bezwaar (te leggen) op de buitenlandsche fabrieken"; ,,de buitenlandse goederen so veel mogelijk te beswaaren"; „dat alle buitenslans gefabriceert zoo veel van inkomende regten behoerde te betaelen als wij nae proportie hier duerder oft meerder arbeidsloon van 't bewerken moeten betaelen", etc. De laatste uiting slaat zeer duidelijk niet op Engeland, maar op Duitschland, waar de loonen lager waren dan zelfs in dezen hoek der Republiek. Voorts blijkt uit het bovenstaande, dat de ondernemers het goedkoope halffabrikaat van gesponnen vlas en katoen gaarne wilden betrekken uit het buitenland, maar dat zij op de inlandsche markt de mededinging duchtten van het uitheemsche eindproduct.

Men noemt Twente met zekere voorliefde land van den vrijhandel en men roemt de Twentsche weefindustrie als groot geworden door eigen kracht, doch vergeet daarbij, dat ze in de dagen harer opkomst tot bescherming zeer duidelijk was gezind.

HET RISICO VAN KERKELIJK KLEIN-GRONDBEZIT

IN DE LATE MIDDELEEUWEN

DOOR

DR. N. B. TENHAEFF.

In een ernstig dispuut tusschen den,,Akkerman uit Bohemen" en den dood klinken voor ons, met bijzonder accent, ernstige woorden op. In matelooze felheid heeft de Akkerman den dood verweten, dat hij hem zijn vrouw heeft ontroofd. En nu onderricht de dood:,,Unstete" regeerde steeds de wereld.,,Die erde und alle ir behaltunge ist auf unstetigkeit gebauet. In diser zeit ist sie wandelber worden; wann alle dingen haben sich verkeret".

Burdach heeft dat diepzinnige geschrift uit de beginnende Duitsche renaissance gedateerd in de buurt van het jubeljaar 1400. In dien tijd dus was het met de wereld erger geworden; zij was,,wandelber" geworden. Wandelber, dat is vol onberekenbare risico's.

Akkerman en dood spraken samen over de innerlijke dingen van den mensch. Zij zwegen van dat, wat den boer zijn eigen stempel geeft; zij zwegen van akkers en geploegden grond. Maar de pessimistische ervaring, die de dood den 15e-eeuwers voorhield, was ook voor de stoffelijke dingen bedoeld: die erde und alle ir behaltunge.

Meer dan honderd-vijftig rekeningen uit de 15e en het begin der 16e eeuw mocht ik doorwerken, om de bouwstoffen voor de geschiedenis van den Utrechtschen Dom in die periode bijeen te brengen. Daar stond voor mij de permanente Unstete. Zij leefde zich uit in de eindelooze herhaling van ingewikkelde cijferreeksen.

In den grond der zaak is dat een heel merkwaardige geestelijke ervaring. Immers schijnbaar heerscht een groote gelijkvormigheid. Ieder rekeningjaar brengt opnieuw in hetzelfde kader gelijksoortige gegevens. Men zou eer denken aan traditioneele vastheid, dan aan Unstete. Maar het is net, of er in die cijferreeksen altijd-door iets aan het verritselen, aan het wegritselen is. De losse cijfers zijn als muzieknoten. Wie ze, verbindend, leest, die hoort een metaphysische melodie.

De melodie der Unstete, der standvastige onstandvastigheid. En al die rekeningen worden tot een geweldige partituur.

Er staan in die Domrekeningen allerlei grillige bijkomstigheden. Maar die bedoel ik niet. Want het mag heel interessant zijn, naar enkele puntige nootjes scherp te luisteren, de partituur is en blijft een groot geheel. Die bijkomstigheden zijn als spotlachjes. Het leven triomfeert over de dorheid van de rekeningboeken. Men begraaft den meest prachtlievenden bisschop van Utrecht, David van Bourgondië -, onder gepast vertoon van officieele droefheid met de oudste mijter en staf, die men in de sacristie vinden kon; parvi valoris, staat er bij genoteerd. Men schenkt aalmoezen aan bedelende Grieken en Griekjes, die in het westersche Utrecht gekomen zijn op hun jammerende vlucht voor den grooten Turk, die Constantinopel nam; het is als een flitsend schamplichtje over den eersten en schuchteren Griekschen inslag in humanistische studie. Kanunniken draven van dagvaart tot dagvaart, in touw gehouden door de hooge politiek van het bisdom. Maar ook, als na een paar jaar oorlogsgedoe aan het eind van de 15e eeuw, met veel,,ruters te peerde ende ruters te voet" in de goede stad Utrecht, menig kind te vondeling wordt gelegd, - zoo kleintjes aan den voet der hooge bundelpijlers in den Dom, dan draven die goede Domheeren door de stad, op zoek naar een voedster. Zijn het niet kleurige klankeffecten vol milde humor? Geen documenten der Unstete, al vertellen zij van veel onstandvastigs. En dus niet: dat bijzondere, dat ik meen gevonden te hebben.

Toen ik aan het werk ging, zag ik voor mij niets dan het bouwenzelf. Het was een voorstelling, als op den achtergrond van de bekende sinte Barbara-teekening van Van Eyck, of als in Breughel's Babelschen torenbouw. Bedrijvigheid op een pleintje, waar een gebouw van duizenden meters kubiek zou verrijzen. Ik had geen voorstelling, hoe men dat nu organiseerde; geen voorstelling, welke financieele bronnen men aanboorde; geen voorstelling, welken weg, dat geld nam, vóór nieuwe steenen konden gelegd worden op den muur. Uit de litteratuur was die voorstelling niet te verwerven. Wijlen mr. Muller zag zijn Dom alleen àf, met altaren, kanunniken en vicarissen, alles op zijn eigen vaste plaats, waarnaar te zoeken hem een lust was. Voor zijn oog verrees een levende reconstructie. Maar noch de technische bouwwerkzaamheid, noch het voltooide gebouw, hebben ooit op mij zooveel vat gekregen, dat ik het organisatie-probleem vergeten kon. Geld van allerlei herkomst werd aangebracht. Via metselaars en steenhouwers, opperlui en leidekkers, timmerlui en smeden werd dat geld omgezet tot een bouwwerk, dat een kwart van een millennium noodig had en

ook toen nog onaf bleef. De secundaire functie van een tiental menschengeslachten altijd door geprikkeld door waarschuwend steigerhout en onharmonische vormen! Wat een eenheid van wil, wat een standvastigheid! En ik vond die gebaseerd,,auf unstetigkeit". Het verbazingwekkende van een onderneming als de Dombouw, dat is de schamele financieele basis, die onder dit werk der eeuwen ligt.

Ik veroorloof mij een enkele rekening der kerkfabriek ten ruwste te analyseeren. De alleroudste, bewaard gebleven, Domrekening dateert van 1395-1396. Het bouwbedrijf beschikte in dat jaar over een som van 10 000 Utrechtsche ponden. Dat is een luttele som. Want een werkman in het bouwvak kon aanspraak maken op een dagloon van zoowat een pond. En daar het jaar niet meer dan 250 werkdagen had in de 15e eeuw, is die som dus net toereikend om eventueel 40 werklui loon te bezorgen. Er komt echter in de bouwerij meer kijken, dan alleen de zorg voor uit te betalen loon. In dit jaar verslond de aankoop van materiaal ongeveer een kwart van de bruto-bouwsom. En daar er bovendien 3000 pond worden uitgegeven voor zaken, die met de Domfabriek weinig of niets uitstaande hebben, en men bovendien over 650 pond niet beschikt, resteert er een bedrag, dat voldoende is, om het geheele jaar door tusschen de 9 en 13 man, metselaars, steenhouwers en opperlui —, aan het werk te houden, terwijl dan nog, naast den architect, afwisselend één vakman: timmerman, smid of leidekker, in daghuur werkzaam kan zijn.

[ocr errors]

Wel is het drukker op de voorstellingen van Van Eyck en Breughel! Maar zoo is de Utrechtsche werkelijkheid. De Domfabriek kent wel eens tijden van grooter bouwintensiteit, maar doorgaans was het, wat wij zouden noemen: een klein bedrijf.

En hoe wordt nu dat kleine bedrijf gefinancierd? Zijn er „,aanzienlijke" fondsen, die voor jaren den voortgang van den bouw verzekeren? Neen, dat bouwbedrijf wordt gefinancierd zonder veel garanties voor de toekomst. Het bouwbedrijf leeft min of meer van de hand in den tand.

Die 10000 pond, waarvan men in 1395-1396 ongeveer 6000 pond in den bouw stak, waren bijeengebracht uit een zestal bronnen van inkomsten, die men in de rekeninghoofden gemakkelijk terugvindt. Het zijn: 1o: certi redditus spectantes ad fabricam; 2o. recepta de questoribus; 3°. recepta de casibus episcopalibus et homicidiis; 4o. recepta de immolacionibus et ex truncis; 5o. recepta de testamentis vagis et injustis; 6o. recepta de reportationibus.

Zondert men de gelden, uit de aflaatqueste en de reportaties verkregen, uit, dan houdt men slechts bronnen van inkomsten over, die

« PrécédentContinuer »