Images de page
PDF
ePub

de omstandigheden der vondsten, zoo zij al bekend zijn, daartoe niet voldoende vaste punten bieden.

De bewerkers hebben daarom in de eerste plaats het materiaal naar technische gezichtspunten in 8 klassen gerangschikt, en in deze klassen zich laten leiden door de ontwikkeling van het ornament en de figuurmotieven. Daarbij hebben zij niet slechts rekening gehouden met soortgelijke stukken in andere Musea, die telkens uitvoerig vermeld worden, maar ook de kunstwerken van andere categorieën uit denzelfden tijd ter vergelijking aangehaald, en hoewel ook hier de dateering zich gewoonlijk binnen zeer ruime grenzen beweegt, is het daardoor toch gelukt, voor zoover mogelijk een chronologisch systeem op te bouwen. Zoo is deze catalogus een ware,,Fundgrube" van informatie geworden voor ieder, die zich met laat-antieke en vroeg-christelijke kunst bezighoudt. Van veelomvattende conclusie's hebben de schrijvers zich onthouden. Een korte algemeene inleiding verschaft den sleutel tot het gebruik van dit bij uitstek nuttig instrument, samenvattende overzichten gaan aan de behandeling der stukken van elke klasse vooraf, in de aanmerkingen bij elk nummer vindt men tenslotte suggestieve verwijzingen naar monumenten in het Westen. Men behoeft deze noten waarlijk niet alle door te lezen, om in te zien hoeveel improbus labor hier op weinig in 't oog vallende wijze verricht is, hoezeer de schrijvers hun, die in de toekomst op dit gebied zullen werken, den weg geëffend en vergemakkelijkt hebben. Het laatste niet het minst door de uitvoerige registers, die het tekstgedeelte besluiten. Het grootste gedeelte van dit lijvige boekdeel wordt intusschen ingenomen door de platen, die, van enkele herhalingen afgezien, alle stukken in uitstekende afbeeldingen weergeven. Bijzonder welkom zijn de gekleurde reproductie's (38), die den indruk dezer merkwaardige monumenten volkomen weergeven, en de kleurnotitie's bij de fraaie lichtdrukken (97) eerst tot een volkomen voldoende hulpmiddel maken. Tekst en afbeeldingen maken dit boek tot een onontbeerlijk standaardwerk voor ieder, die zich met de ontrafeling der ingewikkelde problemen, die het eerste millennium onzer jaartelling tot een der belangwekkendste tijdperken der kunstgeschiedenis maken, wil bezighouden. G. A. S. Snij de r.

Nieuwe Boeken:

W. Brede Kristensen, Het Leven uit den Dood. Studiën over Egyptischen en Oud-Griekschen godsdienst. Haarlem. Erven Bohn, 1926.

Hatzfeld, Histoire de la Grèce ancienne. Paris. 1926.

F. Hommel, Ethnologie und Geographie des Alten Orients. München, Beck. XII 1108 p.

H. Licht, Sittengeschichte Griechenlands. Mit 500 Tafeln u. Textabb. Dresden u. Zürich, Paul Aretz.

K. Beloch, Römische Geschichte bis zum Beginn der Punischen Kriege. XVI +664 p. Berlin u. Leipzig, Walter de Gruyter.

Berve, Das Alexanderreich auf prosopographischer Grundlage. München, 1926.

G. B. Grundy, A History of the Greek and Roman World. VII + 536 p. Methuen.

M. P. Nilsson, Imperial Rome. I. Men and Events. II. The Empire and its Inhabitants. XVI +376 p. London, G. Bell and Sons.

P. K. Baillie Reynolds, The Vigiles of Imperial Rome. 133 p. Oxford, Univ. Press.

.A. Gwynn, Roman Education from Cicero to Quintilian. 260 p. Oxford, Clarendon Press.

P. M. Schisas, Offences against the State in Roman Law. XX + 248 p. London, Univ. of London Press.

N. H. Baynes, The Byzantine Empire. (Home University Library). 256 p. London, Williams and Norgate.

M. Rostovtzeff, The Social and Economic History of the Roman Empire. Oxford Univ. Press. 1926. XXV + 695 p.

III. MIDDELEEUWEN.

Studieteksten. Prof. Mr E. J. J. van der Heyden en Prof. Dr. W. Mulder S.J., Handvesten (Nijmeegsche studieteksten no. 1; NijmegenUtrecht, Dekker en Van de Vegt en van Leeuwen 1926). Prof. Dr. Jac. van Ginneken S. J. en Prof. Mr. E. J. J. van der Heyden, Leges Barbarorum (Nijmeegsche studieteksten no. 2; ibidem, 1926).

Aan de behoeften der studenten in geschiedenis en rechtsgeschiedenis schijnt de jonge Roomsch-Katholieke Universiteit te Nijmegen in ruime mate tegemoet te willen komen. In een keurig-verzorgde uitgave stelt zij te hunner beschikking een verzameling stadsrechten en een verzamelings volksrechten, die de moeite der bestudeering alleszins waard zijn. De teksten zijn afgedrukt zonder eenige commentaar. Zij zijn dus be'doeld als hulpmiddel tot het academisch onderwijs. Wilden zij ook strekken voor historisch-belangstellenden, dan zouden zij althans kortelijk ingeleid moeten worden met opgave van de belangrijkste litteratuur. Dit is natuurlijk geen verwijt aaan het adres van de uitgevers; het is hun goed recht, teksten voor het academiegebruik uit te geven.

Bepalen wij ons tot enkele opmerkingen. De verzameling stadsrechten, beginnend met dat van Zutfen (1190) en eindigend met dat van Maastricht (1372), schijnt mij vooral,,representatief" gekozen. Gegeven het feit, dat Brandts Utrechtsche dissertatie van 1921 (Bijdrage tot de kritiek van Hollandsche stadsrechten der XIIIe eeuw) de aandacht heeft gevestigd op de stadsrechtverleeningen van Willem II en de interpretatie-moeilijkheden, die zich daarbij voordoen, zou het m.i. voor een verzameling studiemateriaal veel waard geweest zijn, als de verzamelaars hier ook bijeen hadden willen brengen de voor de beoordeeling van deze materie noodige stukken; ik bedoel bijv.: dat van Delft (1246, Apr. 14) en dat van Alkmaar (1254, Juni 11) en zelfs 'n charter als het bekende Bossche van Juli 1259. Ook ter wille van de critische interpretatie van het Middelburgsche charter van 1254 was uitbreiding van het geboden materiaal en dus beperking van het representatieve karakter der uitgave wel gewenscht geweest. Werden onze wenschen (ook in zake de stadsrechtfiliatie) geheel bevredigd, dan zou echter de bundel zeker tot den dubbelen omvang gezwollen zijn en allicht was zulks niet de bedoeling. In ieder geval hebben wij toch een keurig gedrukte, representatieve uitgave van Nederlandsche stadsrechten aan de beide verzamelaars te danken. Ik veroorloof mij echter nog een opmerking naar aanleiding van de vermeldingen aan het slot der meegedeelde stukken. Daar staat bijv. bij het Zutfensche stadrecht: naar Sloet...... vergeleken met het charter in het stedelijk archief te Zutphen. Ik had een leesbaar photograpisch facsimile bij de hand en was dus belangstellend, of de, overigens meestal onbelangrijke, foutjes

in Sloet's tekst verbeterd waren. Het spijt mij, dat dat niet het geval was. Op ten minste zestien plaatsen behoeft de tekst van deze oorkonde eenige verbetering. Men versta goed. Het gaat hier om de vraag: is een getal in cijfers of in letters aangeduid; staat er nec of vel, staat er sequntur of sequuntur, staat er Brunkhorst of Brunckhorst, staat er ascendendo of adscendendo. Dat zijn geen wereldschokkende zaken! Maar als men nu toch met het origineel vergelijkt, dan lijkt het me de moeite waard, die kleinigheden even te verbeteren. De slotregel van de oorkonde luidt: regnante gloriosissimo imperatore romanorum) Henrico, Traiectensi cathedre presidente Baldewino venerabili episcopo: het eerste gecursiveerde woord is ook in deze uitgave gesupprimeerd, — de tweede cursiveering betreft een onjuist opgeloste afkorting, immers praesidere regeert geen genitief. De verklaring voor deze slordigheidjes is heel eenvoudig. De uitgevers hebben blijkbaar al te zeer op de accuratesse van hun voorgangers vertrouwd en bij de vergelijking met het handschrift alleen gecontroleerd, of er niet willekeurig met den tekst was omgesprongen 1).

De tweede verzameling brengt een op goede moderne edities gebaseerden herdruk van de voor ons land belangrijke volksrechten in goedgekozen en uitvoerige fragmenten. Niemand zal hier West- en OostGothische, Langobardische, Alamannische of Beiersche wetten missen. Gedrukt zijn: de Lex Salica, Lex Ribuaria, Lex ad Amorem (Ewa, quae se ad Amorem habet), Lex Frisionum, Lex Saxonum, Lex Angliorum. De uitgave draagt hetzelfde karakter als de Handvesten-editie: teksten zonder commentaar. Wij zouden alleen wenschen, dat bij overname uit edities in de Monumenta Germaniae niet geciteerd werd naar den naam der uitgevers, maar op de gebruikelijke wijze: M. G. Leg. 3. ed. Richthofen. Dat brengt onmiddellijk de aandacht der studenten in de juiste richting.

De beide uitgaven zijn een mooi getuigenis voor den waarachtigen studiezin, dien men in Nijmegen hoopt aan te kweeken. T.

De Hanze na 1370. Fritz Rörig, Aussenpolitische und innerpolitische Wandlungen in der Hanse nach dem Stralsunder Frieden (1370). Hist. Zeitschr. Band 131, p. 1-18 (1925).

De Stralsunder vrede betekent voor het Hanzeverbond en zijn leidster, de stad Lübeck, wel de grootste overwinning uit zijn gehele geschiedenis: de machtige Denenkoning is verslagen, de Hanze beheerst Sont en Oostzee.,,Aber wenn die Lübecker Ratsherren und Kaufleute aus allen Enden ihres Wirtschaftgebietes zur Trave zurückkehrten und miteinander berieten, dan werden sie schon um 1370 nicht ganz froh geworden sein. Denn trotz aller Erfolge gab es doch manches in der Welt, was Sorgen und Bedenken aufstiegen liesz". De vrede van Stralsund betekent het begin van de daling der macht. Allereerst is in deze tijd reeds afneming van de emigratie naar de Oostzee te constateren (pest?) en daarmee houdt Lubeck op de regulator van de kolonisatie te zijn. Vóór dien waren het dezelfde families geweest, die in Lubeck, in Westfalen (waar de kolonisten vandaan kwamen) en in Pruisen leiding gaven. Nu worden de families één met de belangen hunner nieuwe woonplaatsen. In Dantzig is b.v. te constateren, dat de bevolking gerecruteerd wordt uit 't kolonisatiegebied en niet uit 't Westen. In 't alge

1) De verzamelaars konden natuurlijk voor andere documenten ook goede moderne drukken gebruiken of eigen afschriften; zij deden dat dan ook.

Tijdschrift voor Geschiedenis.

30

meen worden nu Riga en de andere steden daar onafhankelik van Lubeck en vooral Dantzig verdringt het door Lubeck beheerste Elbing. Dantzig en Pruisen echter handelen direct met Engeland, via de Sont. Dit hangt ook samen met de opkomst der lakennijverheid in Engeland onder Eduard III en daardoor weer met de verzwakking van 't handelsmonopolie van Brugge, waarmee de Hanze daar haar overwicht gehandhaafd had: 1371 krijgt Lubeck voor het eerst twist met haar oude begunstiger, de Engelse koning: Engeland gaat actief zich naar 't Continent richten. En niet heel lang daarna komen de Hollanders met dezelfde ontbindende invloeden in 't Oostzeegebied. Twee andere factoren werken in gelijke richting: de territoriale vorsten in Duitschland worden machtiger en bedreigen de stedelike zelfstandigheid; de aristocratie wordt bedreigd in de steden zelf: 1365 is 't eerste gildeoproer in Bremen. Tenslotte: de Hanze had zóveel gewonnen, dat na 1370 de handhaving van het gewonnene richtsnoer der politiek moest worden. Dit heeft Lubeck met meesterschap gedaan, doordat aan de veranderde omstandigheden een andere Wirtschaft" werd aangepast. De oude vrijheid wordt vervangen door protectionisme: men gaat afwerend optreden tegen de vreemdelingen, het ,,Gästerecht" komt in zwang, en tegelijkertijd wordt onder de burgers de persoonlike vrijheid beperkt, men begint de ,,buitenhandel" in compagniën te organiseeren. Dat betekent afsnijding der persoonlijke onbeperkte winstmogelijkheid, maar verzekering der groepsbelangen, en tevens aanpassing aan 't gildestandpunt, zodat de democratie politiek onderdrukt kan worden. Renteniers verschijnen in de Raad, de gesloten stadshuishouding wordt nagestreefd, maar daarin lag ook de kiem van de achteruitgang: het zou op den duur onmogelik zijn de vreemden te weren en tegelijkertijd de privileges in den vreemde voor zich zelf te handhaven! E. v. G.

[ocr errors]

Uit de Scholastiek. H. A. van Bakel, De wetenschappelijke belangstelling van Héloïse. Nieuw Theol. Tijdschrift, Jgr. XIV, blz. 1-83 en 99 142 (1925).

De verhouding van Abaelard tot Héloïse behoort tot de bijna algemeen bekende ,,histoires d'amour", die vrijwel cultuurgeschiedenis zijn geworden. Welke hun geestelike verhouding is geweest, wat hun liefde voor hun wetenschap en hun geschriften heeft beteekend, of Héloïse ook in 't geestelike slechts de ontvangende was, dit alles is minder bekend. Prof. van Bakel wil op deze vragen een antwoord geven door enkele hunner geschriften onder de loupe te nemen en hij doet dit met zijn gewone zelfstandigheid, in vele opzichten afwijkend van de gangbare opvattingen. In de eerste plaats wordt voorgesteld, dat zij van meet af aan,,geleerde" is en, overeenkomstig de raadgevingen van haar geliefde, zich op de taalstudie heeft toegelegd; er moet echter geconstateerd worden, dat zij ondanks haar wens om tot de bron zelf door te dringen, weinig hebreeuwse en geen of zeer gebrekkige kennis van het Grieks heeft. terwijl haar latijn al in 't stadium van het middeleeuws verval verkeert. Hoe verhouden zich bij hen waarheidszin en rechtgelovigheid? Abaelard is zeker als niet steeds orthodox te beschouwen: hij tracht te begrijpen, wat hij gelooft. Heloïse gaat daarin met hem mee, maar staat in zoverre boven hem, dat zij hem niet volgt in zijn allegoriseren om de tegenstrijdigheden op te lossen. Daarna wordt uitvoerig gesproken over de door Abaelard opgestelde kloosterregel voor de nonnen van Paracletus, interessant voor het middeleeuwse kloosterleven, maar ook voor Héloïse's opvattingen, want een nauwkeurig onderzoek leert, dat heel veel in zijn antwoord terug te brengen is op

vragen en bedenkingen van haar, ingegeven door haar waarheidsliefde en praktiese zin. Duideliker beeld nog van haar wetenschappelikheid geven de door Héloïse opgeworpen,,Problemata", opgesteld naar aanleiding van de dagelikse lectuur van haar en haar zusters, en waarop Abaelard zijn,,Solutiones" geeft. Zij worden nauwkeurig ontleed, zoals volgens Prof. Van Bakel nog nergens gebeurd is. De inhoud ervan is natuurlik hier niet kort weer te geven, maar zij geven een prachtig beeld van vroegmiddeleeuwse scholastiek, van poging tot verklaring van allerlei moeilikheden in de Schrift met de gebrekkige exegetiese en allegoriese middelen van die tijd. In 't algemeen wordt hier nog eens opgemerkt, dat Heloïse blijkbaar geen smaak vond in Abaelards allegoriën. Opvallend is, dat geen der „,Sermones" zich met de triniteit bezighoudt. Daaruit mag niet worden geconcludeerd tot ongeloof op dit punt, wel tot een zekere zelfstandigheid en vooral geeft 't geheel een duidelik bewijs van haar kritiese aanleg en zuivere wetenschappelike belangstelling. E. v. G.

De kunstpolitiek van Lorenzo dei Medici. Wilhelm von Bode, Bertoldo und Lorenzo dei Medici. Die Kunstpolitik des Lorenzo il Magnifico im Spiegel der Werke seines Lieblingskünstlers Bertoldo di Giovanni. Pontosverlag, Freiburg im Breisgau. 1925. 4o, 132 bl.

Onvermoeid gaat de tachtigjarige kunstkenner voort zijn rijke ervaring in boeken vast te leggen. Pas is zijn Brouwer-monographie verschenen en reeds ligt weer een werk van hem voor ons over een geheel ander onderwerp. Voor de Italiaansche beeldhouwkunst der XVde eeuw heeft Von Bode steeds een bijzondere voorliefde gehad en in zijn museum bracht hij een verzameling bijeen, die tot de beste op dit bebied gerekend mag worden. Een groot gedeelte van deze verzameling bestaat uit klein beeldhouwwerk en reliefs in brons, en juist voor deze kunst, die zoo kenmerkend is voor de humanistische liefhebberijen der Renaissance, is hij de eerste autoriteit. Zijn groote reproductie-uitgaven zijn voor het bestudeeren van deze kunstwerken nog steeds het onontbeerlijk punt van uitgang en de naam van menigen kunstenaar zou een holle klank voor ons zijn, als niet Von Bode door vergelijking en groepeering erin geslaagd was, zijn oeuvre onder de honderden stukken van onbekenden terug te vinden en weer tot een geheel te vereenigen. Zoo ging het ook met Bertoldo, van wiens persoonlijkheid wij door Vasari genoeg wisten, om nieuwsgierig naar zijn werk te zijn. De leerling van Donatello en leermeester van Michelangelo, de conservator van de antiquiteitenverzameling der Medici en leider van een academie in Florence, in een tijd toen de kunst er haar hoogsten bloei bereikte! Hier en daar had men wel zijn hand meenen te herkennen. Een enkel gesigneerd werk had daarbij het uitganspunt kunnen zijn, als niet een vrij onschuldige opmerking van Vasari, die zegt, dat Bertoldo de reliefs van Donatello voor de kansels in San Lorenzo opknapte, aanleiding was geweest, dat men hem aan deze kansels een veel grooter aandeel toeschreef dan hij stellig gehad heeft en dat men zoodoende zijn stijl afleidde uit werk van Donatello, waaraan hij part noch deel heeft gehad. Von Bode heeft hem uit dezen ban bevrijd en komt zoodoende tot een karakteristiek van zijn werk, die geheel in tegenspraak is met wat anderen, zooals Semrau, Mackowsky, Venturi, hierover zeiden.

Doordat Von Bode uitgaat van het kunstwerk zelf, was hij in staat deze resultaten te bereiken, maar dit heeft ook het gevolg, dat de lezer, die door den titel van dit boek verwacht nieuws over Lorenzo dei Medici te vernemen, wordt te leur gesteld, want meer dan wat algemeen over

« PrécédentContinuer »