Images de page
PDF
ePub

hem bekend was vernemen wij niet en de vage aanduidingen van Vasari omtrent Bertoldo's en Lorenzo's verhouding worden door geen nieuwe gegevens aangevuld. F. en M. Hudig.

Oud-Nederlandsche schilderkunst. Max J. Friedländer, Die Altniederländische Malerei. III. Paul Cassirer, Berlin, 1925.

Dit derde deel van Friedländer's breed opgezette geschiedenis der Oud-Nederlandsche Schilderkunst heeft als ondertitel Dirk Bouts en Joos van Gent. Behalve deze twee meesters behandelt hij ook den Haarlemmer Albert van Ouwater, dan Albert, den zoon van Dirk Bouts en den Meester van de Tiburtijnsche Sybille, dien hij naar een schilderij in het Städel-Instituut te Frankfort doopte. Ook van de werken der overige leerlingen van Bouts maakte hij een register, dat voor de studie van deze school van groote beteekenis zal zijn.

Bij Dirk Bouts heeft hij geprobeerd het vaststaande oeuvre, dat geheel uit zijn lateren tijd is, met vroegere werken uit te breiden en zoodoende een ontwikkelings-geschiedenis te schrijven. Hij neemt de Aanbidding van de Koningen in München in het werk van den meester op en behandelt Voll's hypothese van den,,Meister der Perle von Brabant" als een overwonnen standpunt. De vier stukken in het Prado, die daar als Petrus Christus in den catalogus staan, beschouwt hij als het vroegst bekende werk van Dirk Bouts. Hij dateert deze omstreeks 1445. Dan volgt in 1450 het altaar van Granada, in 1455 de Bijzetting, in de National Gallery te Londen, en in 1460 het Beweenen, in het Louvre. De ontwikkeling herkent hij vooral in het landschap, hier is een overgang bemerkbaar van een geographische mededeeling tot een lyrische ontboezeming. Uit Holland, waar de beeldhouwkunst en het gobelinwezen geen rol speelden, bracht hij zijn vrije manier van zien mee. Zijn aard was beschouwelijk. Hij was traditioneel in zijn vormen, maar had een eigen wijze van zien. Er zijn drie phasen in zijn kunst. In zijn Hollandschen tijd is hij het meest zichzelf, dan in Leuven komt hij onder invloed van Rogier van der Weyden. Ten slotte vereenigt hij dan dezen zuidelijken invloed met zijn noordelijken aanleg en in dezen rijpsten tijd zijn de vaststaande werken, zooals het sacrament-altaar in Leuven, ontstaan. Bij de bespreking van Albert van Ouwater, dien hij als volgeling van Bouts beschouwt, noemt hij ook de anonyme Noord-Nederlandsche schilderijen uit dezen tijd. Maar zijn standpunt is te scherp kritisch, om uit het weinige dat hier overgebleven is, een geheel op te bouwen.

Belangwekkend is het hoofdstuk over Joos van Gent (niet Joost, maar Joos of Jodocus), waarin Friedländer opnieuw de vraag stelt in hoeverre deze onder Italiaanschen invloed stond. Hij verwerpt daarbij Schmarsow's hypothese, dat een deel van het werk in de bibliotheek van het kasteel van Urbino door Melozzo da Forlì zou zijn uitgevoerd. Een Italiaan zou hier door perspectief verband gebracht hebben tusschen de zittende en de daarvoor knielende figuur. Dit is hier niet het geval, maar terwijl de perspectief gebrekkig is, wordt de eenheid, die Schmarsow bewondert, op echt Nederlandsche wijze tot stand gebracht door lichtwerking en atmosfeer. In de anlyse van het werk van Joos van Gent geeft Friedländer weer een meesterstuk van scherpzinnig stijlonderzoek. F. en M. Hudig.

Nieuwe boeken:

W. S. Unger, Bronnen tot de geschiedenis_van Middelburg in den landsheerlijken tijd. II. R. G. P. 61. Nijhoff, Den Haag.

W. S. Unger, De archieven van kerken en kloosters. Inventaris gemeente-archief van Middelburg.

Abbé Chaume, Les origines du duché de Bourgogne. 2 tomes. T. 1. (réimpr.) 630 p. 60 fr. T. 2. le fasc. 450 p. environ. souscr. 50 fr.

G. Kossinna, Ursprung und Verbreitung der Germanen in vor- und frühgeschichtlicher Zeit. Tl. 1. Germanenverlag. 128 S. 5 M.

The Cambridge Mediaeval History. Planned by J. B. Bury. Vol. V. Contest of Empire and Papacy. 1049 p. Comb. P. 50 s.

IV. NIEUWE GESCHIEDENIS.

Het economisch en politiek antagonisme tusschen ons land en Frankrijk tijdens Colbert. S. Elzinga, Het voorspel van den oorlog van 1672. De economisch-politieke betrekkingen tusschen Frankrijk en Nederland in de jaren 1660-1672. Diss. Rotterd. Handelshoogeschool. Tjeenk Willink, Haarlem.

Dr. Elzinga heeft voor zijn proefschrift een belangrijk en interessant onderwerp gekozen. Op het voorbeeld van Elias, die het voorspel van den eersten Engelschen oorlog heeft beschreven, heeft hij zich tot taak gesteld de genesis van den oorlog van 1672 op te sporen. Vooral in verband met de ietwat minachtende wijze, waarop prof. Colenbrander zich onlangs over de economische geschiedenis heeft uitgelaten, is 't wel zeer treffend op te merken dat de politieke verhouding tusschen ons land en Frankrijk in dit tijdperk voor een groot deel door de economische belangentegenstelling beheerscht wordt! Het imperialisme van Lodewijk XIV in 't algemeen, als een geheel gezien, is zeker niet alleen uit direct-economische factoren te verklaren; hierbij spelen o.a. ook sociale elementen zooals de oorlogzuchtigheid van den adel, dien de koning na de Fronde voor zich moest winnen een rol van beteekenis, terwijl ook het karakter van den monarch niet verwaarloosd mag worden. Doch in de verhouding met de Republiek domineert het economische element toch wel heel sterk.

ver

In de eerste hoofdstukken van zijn werk geeft dr. Elzinga een uitvoerige beschrijving zoowel van den economischen toestand als van de economische politiek der beide landen in de periode, die onmiddellijk aan het optreden van Colbert voorafgaat. Frankrijk is in economisch opzicht, na Hendrik IV, sterk achteruit gegaan. De Fransche koopman werd overal in de Oostzee en in de Levant, in Amerika en in Indië drongen door de Engelschen en de Hollanders, vooral door de laatste. Met de industrie was het niet beter gesteld 1). Dit heeft ten gevolge gehad, dat, reeds vóór Colbert, protectionistische maatregelen werden genomen. Het invoerrecht op vreemd laken werd telkens verhoogd, een maatregel, die vooral tegen de Hollandsche textielindustrie was gericht. In 1659 werd bovendien het beruchte tonnegeld van 50 sous ingevoerd, dat de vreemde schepen zoowel bij aankomst als bij vertrek moesten betalen.

1) Het is jammer, dat de schr. de fout begaat de industrieele ondernemingen der 17de eeuw als „,fabrieken" aan te duiden. Zelfs wanneer het huisindustrie betreft!

Tijdschrift voor Geschiedenis.

30*

Doch eerst met Colbert, die in 1661 tot ,,contrôleur des finances" is aangesteld, wordt de beschermende en opvoedende overheidszorg tot een systeem, dat het gansche economische leven omvat. Evenwel heeft Colbert, in tegenstelling tot Hendrik IV, den landbouw opgeofferd aan de belangen van handel en industrie. Aan Colbert en zijn politiek wijdt de schrijver een afzonderlijk hoofdstuk, waarin hij o.a. betoogt, dat het mercantilisme van Colbert volstrekt niet zoo bekrompen was, als men het soms voorstelt. Colbert was zegt dr. Elzinga - geen principieel bewonderaar van overheidsdwang en protectie op economisch gebied. Hij geloofde, dat zonder ingrijpen van den staat handel en industrie van Frankrijk niet uit hun diep verval konden worden opgeheven, doch tevens was hij van meening, dat deze maatregelen op den duur zichzelf overbodig zouden maken. In dit verband haalt de schr. eenige uitlatingen van Colbert aan, waarin deze getuigt, dat vrijheid,,de ziel van den handel" is. Dat verleidt dr. Elzinga er zelfs toe te verklaren, dat de maatregelen van Colbert om den buitenlandschen handel te weren beschouwd moeten worden,,als een door hem noodzakelijk geachte afwijking zijner algemeene beginselen". Het komt mij voor, dat de schr. zich hier wat al te sterk uitdrukt. Colbert was een practisch politicus, die zich om ,,algemeene beginselen" zelden heeft bekommerd. Doch voor zoover er bij Colbert,,beginselen" te ontdekken zijn, staat hierbij toch wel op den voorgrond, dat het de taak van den staat is om het economisch leven te regelen en te beheerschen. Als Colbert een handelscompagnie wilde stichten, kregen de kooplieden eenvoudig bevel om het kapitaal daarvoor bijeen te brengen! Zelden heeft een staatsman zooveel dwang op economisch gebied uitgeoefend. In verband met deze steeds door Colbert uitgeoefende practijk kan ik dan ook aan de platonische hulde, die hij een enkele maal aan de ,,vrijheid" heeft gebracht, niet zooveel gewicht hechten, als dr. Elzinga doet.

De protectionistische politiek van Colbert was in het bijzonder tegen de Republiek gericht, hetgeen niet te verwonderen is, als men bedenkt, dat nagenoeg de geheele buitenlandsche handel van Frankrijk in handen was van Hollandsche kooplieden. Tegen de energie, de handelskennis en de kapitaalkracht dezer concurrenten bleek de Fransche koopman niet opgewassen te zijn. In steden als Nantes, Bordeaux en La Rochelle waren talrijke Nederlandsche handelaren gevestigd, die tegen lage prijzen op termijn den wijnoogst opkochten en aldus de producenten economisch in hun macht hadden. Zij lieten uit Holland werklieden komen om den wijn te bereiden en te kuipen, zoodat de Fransche ambachtslieden er niets aan verdienden.

Op typisch mercantilistische wijze redeneerde Colbert aldus: er zijn op de wereld o.g. 20.000 schepen, waarvan de Nederlanders er o.g. 15 à 16.000 bezitten, de Engelschen 3 à 4.000 en de Franschen 5 à 600; daar bevolking en verbruik o.g. gelijk blijven, kan de handel van Frankrijk slechts uitgebreid worden ten koste van dien der Nederlanders (p. 55). In het vierde hoofdstuk beschrijft dr. Elzinga, hoe Colbert met allerlei middelen, doch v.n. door oprichting van kapitaalkrachtige, door den staat gesteunde handelscompagniën, getracht heeft de handelssuprematie der Nederlanders te verbreken. De voornaamste dezer compagniën was wel de in 1669 na een lange en zorgvuldige voorbereiding opgerichte Compagnie du Nord, die de taak had den handel tusschen Frankrijk en het Oostzeegebied aan de Hollanders te ontfutselen. Deze poging is echter op niets uitgeloopen; nog in den loop der 18e eeuw was deze tusschenhandel grootendeels in Hollandsche handen. In Oost- en West-Indië hadden de door Colbert gestichte Fransche compagniën

evenmin veel succes. Alleen in de Levant is inderdaad de Hollandsche handel door de maatregelen van Colbert teruggedrongen.

Eén van de voornaamste wapenen van Colbert in zijn economischen strijd tegen de Republiek was de tariefpolitiek. Evenmin als andere landen vormde Frankrijk in de Middeleeuwen een economische eenheid. Eerst als de stads- in de volkshuishouding overgaat en in verband daarmede het centraal gezag versterkt en de nationale staat zich vormt, ontstaat de mogelijkheid van een algemeene tariefpolitiek. Van het jaar 1581 dateert pas het eerste algemeene invoerrecht; het bedroeg nog slechts 2% van de waarde der goederen. Voor sommige fabrikaten (v.n. laken) werden de invoerrechten in de eerste helft der 17e eeuw verhoogd, doch eerst in het tarief van 1664 is de protectie als algemeen systeem herkenbaar. Evenwel was zooals dr. Elzinga terecht opmerkt het voornaamste doel van dit tarief een ander, n.l. het binnenland tot een economisch geheel te maken door de tollinie van de provinciale naar de lands-grenzen te verschuiven. De schr. geeft een uitvoerig overzicht (p. 224 e. v.) van de uit economisch-historisch oogpunt zeer belangrijke inleiding van het edict van 1664. De koning deelt hierin mede, dat hij door,,nostre amé et féal le sieur Colbert" een onderzoek heeft laten instellen en dat hij verbaasd is geweest over het getal en de verscheidenheid der rechten, waardoor zijn koninkrijk in een oneindig aantal kleine tolgebieden was verdeeld en de handel haast onmogelijk was geworden.

Intusschen heeft Colbert dit doel niet geheel kunnen bereiken; de traditie bleek zoo sterk, dat hij aan eenige provincies moest vergunnen hun oude douanes intérieurs, taxes et péages" te blijven heffen.

Reeds in 1667 werd wederom een nieuw tarief ingevoerd, dat de matige bescherming van het vorige zoo hoog opvoerde, dat het grootendeels een prohibitief karakter verkreeg. De rechten op Nederlandsche lakens en greinen werden verdubbeld, Delftsch porcelein werd zelfs aanzienlijk boven de waarde belast! Geraffineerde suiker werd zeer zwaar belast, omdat het Colbert een doorn in 't oog was, dat de ruwe suiker der Fransche West-Indische koloniën in Amsterdam geraffineerd werd. De Hollandsche visscherij werd door het nieuwe tarief niet minder geschaad dan de industrie.

Bij het handelsverdrag van 1662 hadden onze onderhandelaars eenige verlichting van het voor de Hollandsche scheepvaart zoo bezwaarlijke tonnegeld weten te verkrijgen; het zou voortaan, in plaats van bij aankomst en vertrek, slechts één keer geheven worden, terwijl het voor zoutschepen werd gehalveerd. Doch de uitvoering van dit verdrag liet veel te wenschen over. Colbert beschouwde de Republiek als een ander Carthago, dat verdelgd moest worden. De economische politiek, die Colbert tegenover ons land voerde, moest wel op oorlog uitloopen. Dr. Elzinga zegt, dat, meer dan Colbert, Louvois de aanstichter van den oorlog is geweest. Dat is in zooverre juist, dat Colbert het goede moment voor oorlog nog niet gekomen achtte, maar toen hiertoe eenmaal besloten was, heeft hij met enthousiasme geholpen om den oorlog voor te bereiden. Toen Colbert in 1672 zijn merkwaardig ontwerp der vredesvoorwaarden (p. 56) aan den koning voorlegde, meende hij zijn doel bereikt te hebben. Het zou evenwel anders uitkomen. Bij den vrede van Nijmegen in 1678 moest Frankrijk immers het tarief van 1667 weer door dat van 1664 vervangen! Het is niet te ontkennen, dat sommige maatregelen van Colbert de ontwikkeling van industrie, handel en scheepvaart van Frankrijk bevorderd hebben, maar, als geheel genomen, kan men zijn levenswerk toch zeker niet als gelukt beschouwen. Tegen het einde der

17e eeuw was de economische toestand van Frankrijk allerminst gunstig,
terwijl de Republiek welvarender was dan ooit.

De handelspolitiek der Republiek droeg uit den aard der zaak een
geheel ander karakter. Het is bekend dr. Elzinga laat niet na er
nogmaals de aandacht op te vestigen dat het systeem van vrijhandel,
dat men hier toepaste, niet voortkwam uit principieele overwegingen,
doch het gevolg was van een juist inzicht in hetgeen het handelsbelang
vereischte. Vandaar ook de talrijke afwijkingen en inconsequenties.
Coenraad van Beuningen, die meer nog dan De Witt als de voornaamste
tegenstander van Colbert is te beschouwen, was de verpersoonlijking
dezer opportunistische opvatting. Hoewel in 't algemeen, zooals van
een Amsterdamschen regent te verwachten is, voorstander van den
vrijhandel, gaat hij na het Fransche tarief van 1667 — door geen
liberaal-economische doctrine belemmerd zonder eenige gewetens-
wroeging over tot het bepleiten van retorsie. Dit denkbeeld vond nog
niet onmiddellijk weerklank, doch op den duur, onder invloed van de
enorme schade, die de Fransche maatregelen hier veroorzaakten, ver-
anderde de stemming. Na eindeloos geharrewar gelukte het in 1671
eindelijk, ondanks den tegenstand van de stad Rotterdam en der provincie
Zeeland, plakkaten tot stand te brengen, waarbij de invoer van Fransche
wijn, brandewijn, manufacturen enz. werd bemoeilijkt en gedeeltelijk
zelfs werd verboden. Succes hebben deze retorsie-maatregelen echter
volstrekt niet gehad. Colbert begreep zeer goed, dat de Republiek, met
haar uitgebreiden doorvoerhandel, zich zelf met dit wapen het meest zou
wonden. De retorsie is niet het gelukkigste denkbeeld van Van Beuningen
geweest!

Het behoeft in dit tijdschrift wel nauwelijks vermelding, dat ook de
Devolutie-oorlog en het sluiten der Triple-Alliantie, waardoor Lodewijk
XIV tot den vrede van Aken werd gedwongen, tot het voorspel van den
oorlog van 1672 behooren. Terecht wijst dr. Elzinga op den economischen
achtergrond dezer politieke gebeurtenissen. Bij den Devolutie-oorlog
was immers het streven van Lodewijk XIV gericht op de verovering der
Zuidelijke Nederlanden, met name van Antwerpen, hetgeen voor den
handel der Republiek een zeer ernstige bedreiging inhield. Intusschen
laat het bestek dezer bespreking niet toe hierop verder in te gaan.

Het onderwerp van deze dissertatie was in zijn groote lijnen natuurlijk
wel reeds bekend, doch het is een groote verdienste van dr. Elzinga, dat
hij de economische en politieke relaties tusschen ons land en Frankrijk
in het besproken tijdvak zoo nauwkeurig heeft onderzocht en zoo goed
heeft gedocumenteerd. Wie had b.v. ooit van de Compagnie du Nord
gehoord! Wat vroeger met dorre, abstracte termen:,,economische
belangen",,,handelsnaijver" enz. werd aangeduid, staat nu concreet en
levend voor ons.

De werken van Elias en Elzinga bevestigen m. i. de opvatting, dat bij
de beoefening onzer politieke geschiedenis de economische factoren tot
dusverre veel te veel zijn verwaarloosd. Ik bedoel hiermede volstrekt
niet, dat de politieke gebeurtenissen slechts een reflex der economische
belangen zouden zijn; wel echter blijkt de economische beïnvloeding der
politiek veel grooter te zijn dan menig beoefenaar der historia politica
zich heeft voorgesteld.
J. G. v. D.

De eerste Hollandsche martelaar. J. W. Gunst, Johannes Pistorius
Woerdensis. Uitgev. Maatsch.,,De Blauwvoet", Hilversum, 1925;
374 blz.

Het vorige jaar is op verscheiden plaatsen in ons land het feit her-

« PrécédentContinuer »