Images de page
PDF
ePub

het tusschenbestuur der hoofdstad, een lichaam van 23 leden, dat den maire ter zijde stond om de destijds dreigende gevaren te trotseeren en dat hij in 1815 benoemd werd tot secretaris van de Staatscommissie voor het ontwerpen van een Grondwet. In laatstgenoemde functie gaf hij blijk van buitengewone bekwaamheden. Raepsaet prees hem hoog. De notulen van Meyer's hand, van groote waarde voor de kennis van de wording onzer Grondwet, zijn in 1887 door het Depart. van Binn. Zaken gepubliceerd.

In 1817 nam hij ontslag als rechter. Sedert wijdde hij zich aan de wetenschap, tevens aan de rechtspractijk. In 1818 verscheen zijn hoofdwerk:,,Esprit, origine et progrès des institutions judiciaires", waardoor hij ook in het buitenland beroemd werd. Het behandelt de wording van de rechtsinstellingen van de voornaamste landen van Europa met het doel de juiste lijn te vinden voor de verdere rechtsontwikkeling. Voor het Instituut van Wetenschappen hield hij zeer belangrijke voordrachten. Daartoe behooren een ,,beschouwing van den oorlog van Keizer Karel den Grooten tegen de Saksers en van de bedoelingen en handelingen van dien vorst" en een ,,verhandeling over den worstelstrijd tusschen Franken en Friezen en den val van het Huis der Heeren van Amstel". Zij zijn gepubliceerd in de ,,Verhandelingen in Geleerde Genootschappen", le en 2e bundel. Als geschiedkundige stond hij zeer in aanzien. Kort vóór zijn dood werd hij door den Koning van Frankrijk benoemd tot ridder van het Legioen van Eer.

Nadat de schrijver op onderhoudende wijze het leven van Meyer heeft beschreven, wijdt hij het laatste hoofdstuk (bl. 109-119) aan de beteekenis van M., waarin hij aantoont, dat M. inderdaad een groot jurist was, wiens denkbeelden waardeering verdienen, ook als men ze toetst aan leer en practijk van den tegenwoordigen tijd. De schrijver noemt hem ,,een voortreffelijk vaderlander, een trouw aanhanger van het gezag, bezield van burgerzin en naastenliefde". Den mensch Meyer leeren wij echter te weinig uit dit boek kennen. Het leven van den mensch bestaat niet alleen uit handelingen op wetenschappelijk en ambtelijk terrein, zelfs niet alleen uit handelingen. Terloops wordt van Meyers gezin gewag gemaakt, maar met wie hij gehuwd en hoe zijn huwelijksleven was, vernemen wij niet. Over den inhoud van Meyers hoofdwerk deelt de schrijver ons niet veel mede en zeker zou het boek van Mr. de Beneditty in waarde gewonnen hebben, als de schrijver den Esprit critisch besproken had. Het is toch van veel belang, of dit werk nog steeds hooge waarde bezit dan wel of in lateren tijd groote onjuistheden aan het licht zijn gekomen. Zelfs worden wij niet volledig in kennis gesteld met de beoordeelingen van andere geleerden: wel wordt de toegezwaaide lof breed uitgemeten, maar van de minder gunstige meening van een schrijver als Bethmann Hollweg wordt slechts in een noot (bl. 70) gewag gemaakt, zonder dat de inhoud van diens oordeel wordt opgegeven. Daardoor wekt de schr. eenigszins het vermoeden, dat hij er naar streefde Meyer in een gunstig licht te plaatsen, waaronder de objectiviteit van de stofbehandeling geleden heeft.

Desniettemin zal ieder, die belang stelt in uitblinkende geleerden, die ons vaderland heeft voortgebracht, en vooral zij, wien de geschiedenis der rechtswetenschap ter harte gaat, zich verheugen over dit met warmen eerbied geschreven werk. Van Heijnsbergen.

Conservatisme in de eerste helft der 19e eeuw. Ludwig Dehio, Edwin von Manteuffels politische Ideen; (Hist. Zeitschr. Band 131, p. 41–71);

Heinrich Ritter von Srbik, Der Ideengehalt des ,,Metternichschen System" (Hist. Zeitschr. Band 131, p. 240-262).

De loop der gebeurtenissen in de Duitse Republiek, waar Hindenburg, de oude generaal, tot president werd verkozen, wekt opnieuw onze belangstelling voor de wordingstijd van Pruisen en het Rijk, voor die merkwaardige vermenging van conservatisme, militarisme en energie, die de Duitse geschiedenis der 19e eeuw typeert en die zo diep vastgeworteld blijken in de Duitse geest. Niet alleen onze belangstelling, maar ook die der Duitsers zelf: in de Hist. Zeitschr behandelen beide bovengenoemde artikelen twee personen, die in de ontwikkeling van die geest een grote plaats innemen. In een levendig geschreven, korte samenvatting geeft Dehio de ideën van Edwin von Manteuffel, de neef van de bekende minister, die zelf als adjudant van Frederik Willem IV, als leider van het militaire kabinet des konings, als generaal-veldmaarschalk in '70 en tenslotte als bestuurder van Elzas-Lotharingen, ietwat achter de schermen zijn invloed heeft gehad. De grondslagen van zijn levensbeschouwing werden gelegd in een romanties-piëtisties gezin, met geestdrift voor ridderverhalen, een militaire opleiding, waarin hij de daad boven 't woord van de politiek leerde stellen, de lessen van Ranke en iets van het rationalisme. Samengevat kunnen zijn ideeën worden in: principieel geloof in het koningsschap bij de gratie Gods, dat nimmer constitutioneel beperkt mag worden, al wordt een recht van 't volk op medezeggenschap en contrôle van menselik-zwakke vorsten wel eens erkend; en in de tweede plaats nationalisme, dat zich beperkt tot pruisianisme: geloof in de kracht en de taak van Pruisen en plicht tegenover de eer van Pruisen. Even vóór 1848 komt hij in de politiek: hij beseft dadelik welk gevaar de Algemeene Landdag voor 't koningschap betekent, de concessies van de koning na Maart kan hij als iets voorlopigs goedkeuren, de eed op de grondwet, die onherroepelik zou zijn, mag Frederik Willem nooit afleggen! Daarna wordt zijn gehele gedachtenwereld beheerst door het idee van een oorlog tegen Frankrijk als een strijd tegen de kiem van elke revolutie en de ,,Auseinandersetzung" met Oostenrijk wegens de beledigingen van 1849 en Olmütz, waarbij dan tevens Pruisen in Noordduitschland op moet treden als de plichtsgetrouwe bestrijder der revolutie (hoewel de radicale verdrijving der Welfen hem toch een te ernstige belediging der Legimiteit was). In 1848 ziet hij de eenheidsbeweging als een verderfelike uiting der democratie en belediging voor zijn Pruisenkoning, in 1871 gaat hij volstrekt met Bismarck mee.

Veel meer,,systeem" zoekt Ritter von Srbik in de ideën van Metternich, die uiterlik zoveel op die van Manteuffel gelijken, maar in bouw absoluut er van verschillen: de filosoferende diplomaat staat tegenover de bruusk handelende officier. Een diplomaat, die noch geniaal was, noch een machtige staat regeerde en toch zoveel invloed had: het moet zijn politiek systeem zijn geweest, dat allen meesleepte. Dit is ontstaan in de 18e eeuw en een kind der Verlichting, maar werd door de gebeurtenissen en door het geloof in de continuïteit van het historiese, de verwerping der menselike scheppingskracht en de leer van de natuurlike ontwikkeling, het tegendeel van de revolutie en toch nimmer gelijk aan de religiositeit der Romantiek. Organies ziet hij de gehele wereld beheerst door elkaar tegenwerkende krachten, materiele en morele en daartussen moet 't evenwicht worden bewaard, om 't geheel en de enkeling te laten leven. Veranderingen kunnen daarin plaats hebben, maar niet met schokken, steeds legaal. Orde moet er heersen en daarvoor is gezag noodig; de vijand der orde is de massa, teugelloos,

met haar waanideën van gelijkheid en vrijheid, die heerschappij der demagogen worden. Dus de monarchie en deze zonder halfheid: alleen 't onbeperkte koningschap heeft waarde, maar ,,temperée" door de wet en de bewaker van wet en moraal, (geen handhaver!) des konings raad. Evenwicht ook in 't sociale: de geboorteadel is 't natuurlik bindingslid tussen vorst en volk, in 't volk staat de massa, die onmondig is, tegenover de rustbewarende middenstand en aristocratie. Evenwicht ook tussen staat en kerk, zonder 't,,Staatskirchentum" van Jozef II; evenwicht ook tussen de staten, waarbij noch de enkele staat noch de natie rechten heeft; 't geheel is een organisme, een statenfederatie, waar het de vijf grote mogendheden zijn die 't gezag vertegenwoordigen over de kleine staten als de geleid of beheerst wordende menigte. Ook het bewaren van de orde mag niet gewelddadig gaan, maar preventief: tegen alle geheime verenigingen, dé organen van 't,,Zerstörungsprinzip", tegen de universiteiten met hun politiek niet-onderlegde professoren, en vooral tegen de pers, die de openbare mening vergiftigt: preventieve censuur. Merkwaardig zeker is hier Metternichs systeem gezien: het is modern van bouw en wenst niet reactionair de terugkeer van het verheerlikt verleden, 't is niet direct op eigenbelang gebouwd, maar kent toch het grondprincipe van 't conservatisme: behoud van de orde uitgelegd als behoud van 't bestaande, omdat alle evolutie in de practijk steeds revolutionair geschiedt. Het systeem levert daardoor een gesloten filosofiese verdediging voor allen, die wél uit eigenbelang behoud van 't bestaande om zich zelf wensten! E. v. G.

De Nederlandsche handelspolitiek. Documenten betreffende de buitenlandsche handelspolitiek van Nederland, in de negentiende eeuw, uitgegeven door Mr. N. W. Posthumus, deel IV. XX en 500 blz. Martinus Nijhoff, 's Gravenhage, 1925.

Dit deel omvat de,,Onderhandelingen met Pruisen en de andere tot het tolverbond behoorende Duitsche staten over een scheepvaart- en een handelsverdrag (1834-1839)". Omtrent een derde vraagstuk, dat der Rijnvaart, was men reeds in 1829 tot overeenstemming gekomen (Vgl. Tijdschr. v. Gesch., 1923, blz. 425).

De oprichting van het Duitsche tolverbond (1833) beïnvloedde ten zeerste den koers van onze handelspolitiek. Voordien had zich hier te lande een streven geopenbaard,,naar afzonderlijke regelingen of verdragen met die staten, die hunne economische zelfstandigheid schenen te willen handhaven". Sedert echter een op economisch gebied vereenigde groep van staten, onder Pruisen's leiding, de Duitsche belangen wist te verdedigen, werd dit streven zijn reëele ondergrond ontnomen. Integendeel begon men zich in Nederland af te vragen, of men zich thans niet, op handelspolitiek terrein, bij onze buren diende aan te sluiten door tot het Tolverbond toe te treden. Zoodoende zou men niet te lijden hebben van mogelijke handelsbeperkingen in het nieuwe tolgebied en daarentegen de vruchten plukken van een innig verband met het Duitsche achterland. Vooral was het van belang de Duitsche markt voor de toenemende Indische productie te behouden, hetgeen dus wel een offer waard leek. In Regeeringskringen heeft men deze eventualiteit overwogen, doch ze tenslotte onuitvoerbaar geacht, vanwege de politieke gevaren en economische nadeelen. Beslissend was in deze de gezamenlijke verklaring van de ministers Verstolk van Soelen (Buitenlandsche Zaken), van Tets van Goudriaan (Fin.) en Clifford (Nationale Nijv. en Koloniën) aan den koning.

Aangezien voortdurend meer Duitsche staten toetraden tot het Tolverbond, kon dit laatste steeds krachtiger ageeren en wenschte Pruisen (dat tegenover het buitenland als gemachtigde der andere staten kon optreden) niet te spoedig tot concessies over te gaan. In verband met deze nieuwe situatie heeft de Nederlandsche politiek, in de eerste jaren na 1833, zich moeten bepalen tot haar ouden wensch, een handelsverdrag, hetwelk aan de Nederlandsche en koloniale producten invoerreducties zou verleenen. Terecht vraagt prof. P. zich af, of het in deze wel goed gezien was door de Nederlandsche regeering, toen zij eind 1835 de graanrechten verhoogde (waarbij, zooals bekend, de,,sliding scale" werd toegepast). Pruisen zag in deze innovatie een poging tot rechtstreeksche benadeeling van den Duitschen graaninvoer. Onzerzijds trachtte men deze maatregel te rechtvaardigen door te wijzen op het graanoverschot, dat,,elders door de prohibitieve wetgeving afgewezen werd om in Nederland opgehoopt en daar tot elken prijs verkocht te worden". Evenwel beoogde men niet alleen bescherming der Nederlandsche landbouwers als zoodanig; de regeering behoefde den steun van de grondbezitters voor de volhardingspolitiek tegenover België! Het eenige wat Pruisen dan ook wist te bereiken was dat aan het besluit de terugwerkende kracht werd ontnomen. Dit alles deed Pruisen's lust tot het sluiten van een handelsverdrag intusschen niet toenemen en dacht men aan die zijde alleen over represaille-maatregelen. Een handels- of tarievenoorlog scheen aanstaande. Gezien deze gespannen verhouding acht prof. P. het een groote verdienste der Nederlandsche regeering, dat zij heeft gepoogd over de groote bezwaren heen te stappen, die op dit tijdstip aan de onderhandelingen over een handelsverdrag in den weg schenen te staan. Zoodoende heeft zij den dreigenden handelsoorlog voorkomen,,,......des entretiens auxquels présideroient la confiance et la franchise, ...semblent seuls pouvoir conduire à cette hauteur des questions qui domine les difficultés", zoo luidde het in de officiele Nederlandsche nota. Aan Pruisische zijde was het vooral de minister von Alvensleben, die zijn regeering tot tegemoetkoming wist te bewegen. Dezelfde dignitaris wist kort daarna te bewerken, dat, toen Nederland zich tot de Pruisische regeering had gewend, deze laatste zich bereid toonde tot het openen der onderhandelingen. Den Nederlandschen gevolmachtigden werd opgedragen te trachten een verdrag van koophandel en scheepvaart tot stand te brengen. Van eind Maart tot begin Juni 1837 confereerde men te Berlijn, en het resultaat was geen handels-, doch slechts een scheepvaartverdrag, alleen met Pruisen gesloten. Deze mogendheid beriep zich aangaande een handelsverdrag op de noodzaak van voorbesprekingen met de andere Tolbondsleden, teneinde hun zeer uiteenloopende opvattingen tot een geheel te vereenigen. Door persoonlijke bezoeken aan verschillende hoven trachtten de Nederlandsche gevolmachtigden eveneens den bestaanden tegenstand te overwinnen. Eerst in Juni 1838 was het zoover, dat den Pruisischen gezant alhier de noodige instructies konden worden gezonden en eerst 21 Januari 1839 was het verdrag een feit. Tenslotte zij nog vermeld, dat aan beide verdragen een aantal geheime artikelen waren toegevoegd, seperaat-artikelen genoemd. Eerst in de huidige publicatie hebben zij een plaats gevonden. Op ondubbelzinnige wijze keurt prof. P.,,dit verkeerd systeem van geheime verdragen" af, hetwelk b.v. aan Pruisen bizondere gunsten toekende, zooals de kustvaart in Nederland. Bij publicatie der betreffende clausules zou een dergelijke behandeling ook aan de andere meest begunstigde naties moeten zijn verleend. Desniettemin pleit het, aldus prof. P., voor het beleid onzer gevolmachtigden, dat zij onze verlangens in een verdrag

hebben weten te belichamen, hetwelk, voorloopig althans, het einde der jarenlange moeilijkheden beduidde. R. Herman Cohen.

Geschiedenis van het Lager Onderwijs. Dr. Cassianus Hentzen O.F.M., De politieke Geschiedenis van het Lager Onderwijs: de Financiëele Gelijkstelling, 1913-1920. Lustrum-uitgave van het R.K. Centraal-Bureau voor Onderwijs en Opvoeding te 's-Gravenhage; 1925.

In zijn voordracht op het Filologenkongres van 1925 te Groningen over,,de Beschrijving van de Geschiedenis van den Schoolstrijd" 1) klaagt Dr. A. Goslinga terecht over het feit, dat het,,met de geschiedenis" bedoeld wordt natuurlik de geschiedenisbeschrijving -,,van ons Lager Onderwijs zoo droevig gesteld is". Goede wil is er genoeg geweest; met name bij mannen van het lager onderwijs zelf, maar wat uit hun ongeschoolde handen kwam, voldeed,,slechts aan zeer matige eischen". De voordracht van de hoogleraar der Vrije Universiteit bedoelde na een overzicht van wat in dezen reeds geschreven was een opwekking te zijn voor histories gevormden om zich ook aan de geschiedenis van onderwijs en opvoeding te laten gelegen liggen. Deze aansporing is toe te juichen en ter harte te nemen; vooral wanneer men zich voor de geschiedenis van het onderwijs niet uitsluitend tot de schoolstrijd beperkt, gelijk Dr. Goslinga te veel doet, uitgaande van zijn I onjuiste mening, dat,,wil men" op het terrein der geschiedenis van het lager onderwijs, ,,iets vinden, dat buiten den schoolstrijd blijft, dan moet men er bepaald naar zoeken."

Bij zijn kritiek op wat tot dusver over de geschiedenis van het lager onderwijs verschenen was, maakte Dr. Goslinga in zijn Groninger voordracht met name een uitzondering voor Dr. Hentzen's Politieke Geschiedenis van het Lager onderwijs in Nederland, waarvan toen het eerste deel verschenen was; wie kennis heeft genomen van Dr. Goslinga's bespreking van dit eerste deel in de 37ste jaargang van dit tijdschrift (pag. 383 389) zullen zijn lof begrijpen.

Op dit eerste deel van Dr. Hentzen, behandelende het tijdvak van 1795-1813, is nu zijn laatste deel gevolgd; de tussen liggende delen zijn nog niet geschreven. De reden daarvan is deze: Het in 1920 te 's-Gravenhage opgerichte ,,R.K. Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding", het wèl-toegeruste middenpunt voor organisatie en advies van de machtige ontwikkeling van het Katholiek biezonder voorbereidend, lager, middelbaar en gymnasiaal onderwijs, geeft ieder jaar een monumentaal jaarboek uit omtrent de toestand van het Katholiek onderwijs, voorafgegaan door een belangrijke ,,Spieghel Historiael" van wat in het afgelopen jaar op onderwijsgebied merkwaardigs voorviel. Voor het lager onderwijs deed dit Dr. Hentzen.,,Daartoe scheen het (mij) noodig eerst de geheele totstandkoming der financiëele gelijkstelling successievelijk te beschrijven. Zoo ontstond dit boek", schrijft hij zelf in de voorrede, nu uit de artikelen van de verschenen jaarboeken het laatste deel van zijn,,Politieke Geschiedenis van het Lager Onderwijs in Nederland” is ontstaan.

Deze wijze van geschiedenisbeschrijving brengt gevaren mede. Men kan over het principium divisionis van mening verschillen, maar zelfs dan hulde brengen aan de markante verdeling van de omvangrijke stof, die de schrijver in zijn eerste deel heeft gegeven: de grondwet van 1848

1) Uitgegeven door de Uitgevers-Maatschappij Holland te Amsterdam; 1925.

« PrécédentContinuer »