Images de page
PDF
ePub

moeite te staan, maar grootendeels werden zij alleen op het papier en met woorden voor het Hof van Holland en den Grooten Raad van Mechelen, later den Hoogen Raad in Den Haag, uitgevochten, soms eindigende met een beroep op den Landsvorst. Het was dikwijls wel een heele corvee voor onze vroede vaderen geweest, als zij daarvoor naar Mechelen of Brussel moesten trekken en 30 Juni 1556 stelde de vroedschap te Rotterdam dan ook een boete van 100 Car. gulden op een weigering om voor het proces met Dordt naar Brussel te reizen. Aan de 17de eeuw was het voorbehouden, deze onbloedige twisten te zien ontaarden in een bloedig conflict.

De kwestie waarom het ging was al oud. Rotterdam meende geen stapelrecht verschuldigd te zijn van westersche wijnen en beriep er zich op, dat hiervan in de ordonnantie van 1541 geen sprake was. Dordt merkte daartegen op, dat deze wijnen niet met name genoemd waren, omdat zij natuurlijk vielen onder de rubriek wijn. De strijd begon in 1618 met de aanhaling van Rotterdamsche wijnschepen, het opleggen van boete wegens het ontduiken van het stapelrecht en het in arrest houden van de schippers. Rotterdam zocht ouder gewoonte wel steun hooger op, maar trachtte intusschen zichzelf te helpen, van oordeel, dat geweld met geweld gekeerd mocht worden. Zij convooieerde haar schepen, maakte zich zelfs meester van den Dordtschen uitlegger bij Slikkerveer en hield de bemanning gevangen. Dordt, hoogst verontwaardigd over die schending van haar eigendomsrecht, maakte er een justicieele zaak van. In tegenstelling van Rotterdam wilde zij niets weten van bemiddeling van den Prins, de Staten of het Hof. Het kwam 28 Maart 1619 tot een treffen tusschen den Dordtschen uitlegger en een Rotterdamsch schip, waarbij van dit laatste een man gedood en een zestal gewond werd. Als antwoord hierop nam de baljuw van Rotterdam den volgenden dag den tresorier en twee vroedschapsleden van Dordt gevangen, toen zij de Maasstad passeerden om zich naar een conferentie over deze zaak met den Prins te begeven. Wel werden de heeren twee dagen later weer ontslagen, maar van verzoening was nu vooreerst geen sprake. De aanhalingen werden menigvuldiger; Rotterdam bracht van haar kant alle schepen van Dordt op. De Merwedestad voerde ter Statenvergadering onderwijl een obstructiepolitiek. Eindelijk schijnt er toch in 1620 een compromis tot stand gekomen te zijn, al is ons dat ook niet overgeleverd. Uit alles blijkt later, dat, hoewel Dordt in hoofdzaak gelijk gekregen heeft, haar oude privilegie er toch niet zonder beperking is afgekomen. Het zal wel gegaan zijn als met Amsterdam in 1649, waarmee Dordt in zake westersche wijnen overeenkwam, dat voor den langs deze stad gevoer

den wijn en brandewijn volgens een vast tarief rechten zouden betaald worden, zonder vast te houden aan verstapelen of verbodemen.

In 1630 was het de Admiraliteit van de Maze, die rebelleerde tegen het stapelrecht. Volgens een remonstrantie d.d. 13 September 1630 van dit laatste college aan de Staten had de zaak zich aldus toegedragen. Sinds 1586 te Rotterdam resideerende had de Admiraliteit nooit stapelrecht betaald van het hout, dat zij langs IJsel of Lek voerde, maar had zij altijd de beleefdheid gehad Dordt vooraf te verwittigen, welke schippers en schepen met hout er zouden afkomen, opdat die stad hen onverlet hun weg zou laten vervolgen. Was bij abuis vergeten bericht te zenden, dan was er wel eens een schip aangehaald, doch na opheldering gewoonlijk dadelijk weer vrijgelaten.

In Juni 1630 had men ook verzuimd die voorzorg te nemen, maar nu wilde Dordt van geen uitzondering weten ten opzichte van materiaal ten dienste van den lande en hield zij het schip vast. De Admiraliteit, niet van zins het recht te betalen en zich daardoor aan een eeuwig servituut te binden, had het hout te Dordt laten liggen en twee schepen met hout gekocht in het Noorderkwartier om toch met haar werk, dat geen uitstel gedoogde, voort te kunnen gaan. Vernemende, dat Dordt met een oorlogsschip deze scheepjes bij den IJsel wilde opwachten en dan opbrengen, had zij die houtschepen een jacht met gewapend volk te gemoet gezonden en op het nadere bericht, dat Dordt nog aan eenige sloepen met volk bevolen had het oorlogsschip te assisteeren, had zijzelve toen ter handhaving van dien vrijdom voor het land en juist om te zorgen, dat er niets zou gebeuren, zoo'n groot aantal volk gezonden, dat Dordt niet durfde te beginnen en de houtschepen veilig Rotterdam hadden bereikt.

Dordt wendde zich in dit geval heel eigenaardig, niet, zooals bij vroegere gelegenheden, tot de justitie, maar tot de Staten van Holland, klagende over dat optreden van een,,formeel schip van oorloge ende vijf ofte ses gemande chaloepen". De Staten schenen ditmaal geheel de zienswijze van Dordt te deelen, dat het niet aanging op die wijze van 's lands schepen gebruik te maken, bevalen 14 Juni 1630 de Admiraliteit die houtschepen naar den Dordtschen uitlegger te brengen en aan het stapelrecht te voldoen. In missiven van 17 en 25 Juni drongen zij daarop nog eens aan. De hooge heeren zaten wel in een moeielijk parket, want, zooals zij zich ronduit uitlieten in hun laatsten brief, zou van de andere steden niet veel te verwachten zijn, als Dordt ,,sijnde de eerste stadt" haar goedkeuring onthield aan de geldelijke bijdrage voor de Admiraliteit. Dordt ging nog verder. 4 Juli weigerde zij mee te werken tot vaststelling van den 200sten penning en 12

September verklaarde zij geen enkel consent tot betaling meer te zullen geven, eer zij volkomen herstel van grieven had ontvangen naar de letter van het besluit van 14 Juni; met minder kon zij geen genoegen nemen. Gecommitteerde raden hielden besprekingen met de Admiraliteit, doch dit college meende geen recht te kunnen erkennen, waarvan al in omstreeks vijftig jaar geen gebruik was gemaakt, hoewel dat volgens Dordt alleen aan haar ,,courtoisie en conniventie" te danken was. De Admiraliteit zocht het 13 September hooger op, n.l. bij de Staten-Generaal, met verzoek om een principieele uitspraak en 18 September kwam bij de Staten van Holland een missive in van H.H. Mogenden om een compromis voor te stellen, waarbij zij lieten uitkomen, dat verschillende rechtsgeleerden het standpunt van de Admiraliteit innamen. Ook deze bemiddeling werkte niets uit. Het merkwaardige geval deed zich zelfs voor, dat de Staten van Holland wegens de obstructie van Dordt 20 September hun vergaderingen tot nader order schorsten. De Prins kwam er ook nog bij te pas; wij weten niet met welk gevolg, doch daar 12 November de vergaderingen hervat werden, zonder dat wij verder van deze zaak hooren, mogen wij wel aannemen, dat aan Dordt's eischen grootendeels voldaan is.

De Admiraliteit bleef echter protesteeren en het proces eindigde pas in 1633 daarmee, dat vrijdom van stapelrecht op hout voor dit college alleen verleend zou worden, als het binnen Dordt gekocht was; anders zou het een vaste som aan die stad moeten betalen.

Eenige jaren lang schijnt er pais en vrede te heerschen tusschen Dordt en de andere steden. Heel bescheiden had de Merwedestad zich blijkbaar meestal tevreden gesteld met den eisch tot het betalen van de stadsmakelaardij en het meenemen van een volger, maar het ontduiken van deze resten van het stapelrecht waren aan de orde van den dag. Zelfs met de geleidebiljetten of,,gratiën van den stapel" werd dikwijls de hand gelicht, zooals o.a. te zien is uit het geval van een schipper, die, toen men hem in 1645 te Dordt beval eerst zoo'n biljet te gaan halen, daar niemand wist te vinden, die hem kon vertellen, waar hij het halen moest. Hij zelf had er ook nog nooit van gehoord.

Na 1647 komt er weer een tijdperk van klaagtonen. Dordt was er omstreeks dien tijd toe overgegaan dit recht te verpachten en de pachter was er op uit zijn inkomsten zoo hoog mogelijk op te voeren.

Een geschil over het al of niet vrije vervoer van schotsche en engelsche kolen maakte de verhouding tusschen Dordt en Rotterdam in 1649 weer eens gespannen en andere steden sloten zich bij haar aan. Volgens een schipper van Schoonhoven was daarvoor het laatst in 1619 een aanhouding gedaan en had men later altijd vrij Dordt mogen passeeren,

zooals ook andere schippers getuigden. Een schipper was o.a. in de laatste 15 à 16 jaren slechts éénmaal gemoeid. Hem was toen door den uitlegger geboden naar Dordt te gaan om te verstapelen, maar de ontvanger van de makelaardij had gelachen, zeggende: 't is mallicheyt, gij en zijtter niet van schuldich, gij weet immers selver wel beter", maar hij had hem toch voor een stuiver dadelijk een biljet gegeven.

Dordt heeft geen stapelrecht op goederen over zee komende of van beneden naar boven gaande, hielden haar tegenstanders vol. Toen in 1619,,de differenten op 't stuck van 't stapelrecht seer hooch waren geresen", hadden de heeren van Rotterdam alleen daarom niet tevens het vrije vervoer van kolen geëischt, omdat daarvoor stapelrecht volstrekt geen gewoonte was. Aert Willemsz., marktschipper van Rotterdam op Utrecht, had van 1602 tot 1638 nooit voor kolen betaald en nooit eenigen last gehad. Zijn zoon Willem Aertz deed andere ervaring op. 8 Mei 1649 bij Krimpen op de Lek aangehouden door den uitlegger, was hem, toen er kolen in de lading ontdekt waren, de eisch gesteld naar Dordt te gaan om te verstapelen. Geen protest baatte, ook al wilde hij de gerechtigheid betalen en al boden de passagiers aan cautie voor hem te stellen. De schipper getuigt, dat de kapitein,,met fortse ende gewelt te werck heeft gegaen en tot dien eynde voor den dach gehaelt twee pistoolen, een roer ende twe halve piecken, dreygende daarmede de requirant over boort te comen ende alsoo met gewelt te doen keeren". Op voorspraak van de passagiers, wien dit oponthoud zeer ongelegen kwam en onder belofte zich op een bepaalden dag te Dordt te zullen vervoegen, mocht de schipper toen doorzeilen. De boete volgens de ordonnantie daarop gesteld was van hem geëischt, maar partijen hadden voor wat minder geaccordeerd. Den 17den Februari 1650 werd een andere marktschipper op Utrecht, Melis Stoffelsz., aangehouden om het vervoer van 7 last haver. Over beide beurtschippers werd druk geconfereerd met Utrecht, o.a. 15 Mei 1650 te Schoonhoven.

Het geheele jaar 1649 bepaalt de correspondentie tusschen Rotterdam en Dordt zich tot de kwesties over aanhalingen van goederen,,,die buyten alle contraversie het stapelrecht niet schuldig en sijn", zooals Rotterdam zegt. De Gedeputeerden houden in Den Haag besprekingen daarover, telkens zal er te Dordt een conferentie plaats hebben, maar die stad heeft nu het eene dan het andere voorwendsel tot uitstel, zoodat het niet onbegrijpelijk is, dat Rotterdam ten slotte dreigt, ,,andersints genootsaeckt te sijn te dencken op middelen tot weeringe van verdere inconvenienten".

Amsterdam was, zooals wij gezien hebben, in datzelfde jaar niet op goeden voet met Dordt om het vervoer der westersche wijnen en had de zaak aanhangig gemaakt bij den Hoogen Raad. De Amsterdamsche pensionaris en de advocaten van Rotterdam en Utrecht pleegden meermalen onderling overleg.

Ook de marktschipper van Rotterdam op Geertruidenberg, Teunis Jansz., wist sinds 1648 van overlast van de zijde van Dordt te vertellen. En het gold hier nog wel de vaart door de op 's lands kosten gegraven Kil, die 9 September 1599 door de Staten van Holland en 31 December 1599 door een brief van ,,verseeckeringe" van Dordt aan Rotterdam vrijgesteld was van het stapelrecht. Nu eischte de eerste stad notabene verstapelen en verbodemen. Dat was meer dan onbeschaamd, vond de Rotterdamsche regeering, die den schipper dus kort en goed verbood aan die eischen te voldoen, wat ten gevolge had, dat hij 22 April 1651 aangehaald en opgebracht werd naar Dordt. Gedeputeerden van Rotterdam kregen nu in last deze zaak in Den Haag met hun collega's van Amsterdam, Delft, Haarlem, Gorkum, Schiedam, Den Briel en de steden van het noorderkwartier te bespreken en in de Staten te brengen. Den 5den Mei kregen zij nog eens deze lastgeving mee, want het schip was nog steeds niet vrijgegeven. De Staten wisten weer niets beters te doen dan een minnelijke conferentie voor te stellen, 3 Juni blijkt die nog niet te hebben plaats gehad, verder hooren wij er weer niet van. Dordt excuseerde zich in dezen tijd meermalen hiermee, dat niet zij, maar de pachters en officieren van de uitleggers schuld hadden aan deze moeilijkheden.

Met leede oogen zag Dordt overal concurrentie opkomen. In 1648 weigerde zij het gewone biljet voor het passeeren van een lading van 45 zakken zout, hoewel dit ,,usancie ende out gebruick" was, maar Dordt wilde de verbruikers dwingen daar hun zout te koopen en de ontevreden schippers kregen dan ook te hooren:,,coopt alhier u waren, soo en behouft ghy niet te verstapelen". Gorkum had voor granen tot dusverre met een volger kunnen volstaan, maar moest sinds 1648 verbodemen. Een andere stad klaagt, „dat die van Dordt ten laatste ons noch altemael slaven van haere stapel sullen soucken te maken". Aan den marktschipper op Utrecht had de uitlegger in 1649 ook verklaard, dat het passeeren met een vrijbiljet alleen,,uut gracie" was en volstrekt geen recht; hij kon verbodemen en verstapelen eischen. Geen wonder dan ook, dat zoovele schepen de Lek vermijden en langs Gouda en andere plaatsen gaan, meende de schipper. En die gerechtigheid of tol werd steeds hooger berekend. De eene week kostte het vervoer van een ton appelen derdehalf, een volgende vier stuiver. Daarin stem

« PrécédentContinuer »