Images de page
PDF
ePub

wegingsmotieven, de groote diepte en het decoratieve in kleur en lichtbehandeling, onafhankelijk van den inhoud der voorstelling. In de jaren na 1570 is in de vreugde zich zelf gevonden te hebben bevalligheid zijn hoofddoel, de compositie bestaat nu geheel uit bonte kleuren, dit in spijt van hetgeen andere critici hierover meenen, die op een dwaalspoor zijn gebracht door den slechten toestand waarin veel van zijn werken verkeeren. Zijn methode wijkt nu geheel af van de in zijn tijd gangbare, om kleurige figuren op een neutralen grond te zetten. De algemeene indruk is nu die van gelijkmatigheid, er zijn geen plaatsen meer zonder kleur. Van 1580 af springt ook de lijncompositie minder in het oog. Misschien had het feit, dat hij in dezen tijd ontwerpen voor mozaïekschilderingen voor San Marco maakte, eenigen invloed op deze veranderingen in zijn stijl. In zijn laatste werk worden de handen van zijn figuren, die hij vroeger steeds met behulp van licht accentueerde, van ondergeschikt belang. Het gebaar gaat nu op de armen over. Alleen het algemeene van beweging en omtrek komt uit. De bekleeding en haar plooien hebben geen zelfstandige beteekenis, zooals in de latere Italiaansche barokschilderkunst.

Haar hoogtepunt bereikt Tintoretto's kunst in het Mannawonder in San Giorgio Maggiore te Venetië (1591-1594). Dit stuk is geheel decoratief opgevat, het werkt als een gobelin. Zijn stijl is in dezen laatsten tijd lichter, doorzichtiger. De lijn heeft voor het vlak plaats gemaakt. De ruimte is dieper tot aan het overdrevene toe. Deze late werken zijn met geest bezield, zij dragen een visionair karakter, waarbij het dramatische, dat de meeste schrijvers er in bewonderen, van ondergeschikt belang is.

Het vlugge werken van Tintoretto en het onafgemaakte in zijn techniek, heeft invloed gehad op het oordeel van zijn tijdgenooten. Vasari kon toch zijn bewondering niet onderdrukken, hij noemt hem extravagant, oorspronkelijk en vastberaden. Aretino heeft blijkbaar in Venetië met enthousiasme partij voor hem gekozen. Overigens werd hij in de XVIde eeuw over het algemeen niet begrepen. Pas in de XVIIde eeuw komt daar verandering in en begint men zijn universeele beteekenis te beseffen. Carlo Ridolfi beschreef in 1642 zijn leven en Rubens en na hem ook de Spanjaarden bestudeerden zijn werken. In de XIXde eeuw werd zijn kunst in Duitschland veroordeeld, maar in Frankrijk bewonderd. Manet copieerde o.a. zijn zelf-portret. In Engeland was men enthousiast over hem en Ruskin zingt zijn lof, niet overal met evenveel inzicht. Het nieuwere onderzoek heeft Thode ingeleid, daarop zijn de schrijvers van dit boek voortgegaan. Hun werk is ongetwijfeld vruchtbaar en een zoo uitvoerige bespreking kan haar nut hebben, omdat de zware, stroeve stijl van dit boek het lezen ervan bemoeilijkt.

Over de belangrijke persoonlijkheid van Tintoretto blijft nog veel te zeggen. Zijn verhouding tot Titiaan, zijn invloed op de Italiaansche, de Spaansche en de Nederlandsche schilderkunst zijn problemen, die hier slechts even aangeroerd worden. Voor volgende onderzoekingen zal het werk van Von der Bercken en Mayer stellig een grondslag van groote waarde zijn.

LITERATUUR-OVERZICHT.

ALGEMEENE WERKEN.

Geschiedenisphilosophie. Dr. C. J. Wijnaendts Francken, Wijsgeerige Geschiedbeschouwing; Haarlem, Tjeenk Willink, 1924; VÍ en 150 blz. Is het toeval, dat wij in de gelegenheid zijn kort na elkander twee Nederlandse werken 1), aan te kondigen over geschiedenisphilosophie of mogen wij dit toe schrijven aan een toenemende belangstelling voor deze gronslag van alle geschiedenisstudie? In ieder geval stemt het feit hoopvol en dit des te meer, waar beide zo deugdelik bewijzen, dat geen onbevoegden dit onderwerp ter hand hebben genomen! Ook dit boekje van een der bekende figuren in onze tegenwoordige wijsbegeerte, is een aangenaam te lezen studie en getuigt van grote belezenheid. Of eigenlik het is geen studie, het is en wil ook niets meer zijn dan een inleiding:,,prolegomena van historiosophie" luidt dan ook de ondertitel en in de Voorrede zegt de schrijver, dat hij slechts eenige inleidende beschouwingen [wil] geven over datgene, waarmede zulk een philosophie der geschiedenis zich bezighoudt, en over wat deze ons vermag te bieden." Uit de inhoud en vooral uit de manier waarop de verschillende vraagstukken zijn behandeld, blijkt wel dat de schrijver het boek niet bedoeld heeft om de vakhistoricus of voor de wijsgeer, al kan vooral de eerste er veel nut van hebben, hier een beknopte samenvatting te vinden. De problemen zijn er geenszins volledig in uiteengezet, nog minder is een poging gedaan ze op te lossen. Het vraagstuk wordt geponeerd, kortelings omschreven en vervolgens worden enige schrijvers aangehaald om aan te tonen, dat er verschillende opvattingen bestaan, die enigermate geclassifieerd worden, en tenslotte duidt de schr. vaag aan, wat hij zelf er van denkt. Vaag, want hij wenst helemaal niet het aantal theoriën met nog een te vermeerderen en neemt ook overal een zeer gematigd middelstandpunt in, zodat hij niet kiest, maar tracht te verzoenen. Daarom is het wat eigenaardig, dat tegenover het Marxisme alleen een veel beslister standpunt wordt ingenomen (veel krasser b.v. dan tegenover de Hegelse ideologie) en dat andermaal bij de optimistiese beschouwingen, die de vooruitgang in de geschiedenis ,,bejahen" de socialistiese, die in hoge mate hiertoe behoort, wordt verzwegen. meen ook, dat het Marxisme wat te materialisties wordt voorgesteld, wanneer het als volgt omschreven wordt: „,alle verschijnselen van den menschelijken geest - godsdienst, moraal, kunst, wetenschap, wijsbegeerte worden in wezen afgeleid uit economische oorzaken". Niet in wezen" en niet,,afgeleid", maar slechts heeft Marx beweerd, dat de sociale en economiese (niet materiele!) verhoudingen de enige

Ik

1) H. A. Leenmans, De logica der geschiedeniswetenschap van H. Rickert, Tijdschr. v. Gesch. 40e jrg. p. 173.

drijfveer der ontwikkeling zijn. Overigens getuigt het boek van grote objectiviteit en fijn begrip voor de meningen van anderen. Meer ter kenschetsing van de inhoud, dan om kritiek uit te oefenen, veroorloof ik mij dan ook enkele opmerkingen. In de beide eerste hoofdstukken wordt gesproken over,,De geschiedenis als wetenschap" en,,Geschiedschrijving". Deze onderscheiding is alleen te begrijpen als men met de schr. overtuigd is, dat van de historiografie slechts het onderzoek ,,wetenschappelik" is en de beschrijving, de weergave,,,kunst". De schr. gaat dus niet mee met de nieuwere opvatting, dat de „geesteswetenschappen" in methode van de natuurwetenschappen verschillen, door de individualiteit van het gegevene en de noodzakelikheid om op dit gebied te,,verstaan" in tegenstelling met de exacte wetenschappen, die,,verklaren" (welk verschil hier wel wordt genoemd). Gaan we echter de logiese wetten na, die daarbij gelden, dan blijken beide evenzeer,,wetenschappelik" en is ook de weergave van het historiese met haar,,Wertung" niets minder verschillend van de artistieke weergave als die der natuurwetenschappen. Bij beiden gelden dezelfde regels bij het onderzoek zelf als bij de synthese. Van gelijke aard is mijn andere opmerking: in het hoofdstuk over,,Historische Wetten" had de mening van Rickert en van Max Weber (eigenaardig, dat deze naam in het boekje niet genoemd wordt!) kunnen gereleveerd worden, dat wetten, vergelijkbaar met die der natuurwetenschappen in de historie niet kunnen gelden, omdat haar object „absolut einmalig" is, maar dat de wetmatigheid wel is aan te nemen, omdat de feiten zelf ook onderhevig zijn aan verhoudingen, die geheel liggen op het terrein van de wetenschappen, die Rickert tot de natuur rekent: psychologie, biologie en sociologie in haar engste betekenis. Ik mag eigenlik niet zeggen, dat dit punt niet genoemd wordt, de schr. spreekt wel over Rickerts bestrijding der ,,historiese wetten", maar ik had liever gezien, dat deze gebieden van wetenschap (psychologie etc. en historie) meer uiteengehouden waren, ook omdat daardoor een duideliker beeld was gegeven van wat de geschiedenis is en welke logiese wetten haar kennis beheersen. Maar, de schr. wilde geenszins het onderwerp uitputten en tot een noodzakelike inleiding rekent hij wellicht dit deel niet. Het werkje is in ieder geval als zoodanig zeer goed geslaagd. E. v. G.

Geschiedenis en Christelikheid. Christendom en Historie, lustrumbundel uitgegeven door het Gezelschap van Christelijke Historici in Nederland; Uitgeversmaatschappij Holland te Amsterdam, 1925; IV en 374 blz.

,,Eenige historici van Protestantsch-Christelijken huize" hadden behoefte aan contact met geestverwante vakgenooten". Waarom? „In waardeering van de wetenschappelijke productie van vrijzinnige zijde, wilden zij bij niemand achterstaan, maar zij vroegen zich toch af of daarin niet soms bepaalde factoren in het historisch gebeuren als bijzonder belangrijk werden voorgesteld ten koste van andere, en of zekere gedeelten van het materiaal niet meer aandacht verdienden dan hun daarin ten deel viel." De wetenschappelike methode der vrijzinnigen was dus goed, maar hun aandacht moest op andere factoren worden gevestigd. Zij stichtten dus een tijdschrift of hielden openbare vergaderingen, om hen op die leemte te wijzen?...... Neen, het voorwoord tot den lezer van deze Lustrumbundel openbaart een geheel ander besluit: zij stichtten een ,,Gezelschap" van louter mannen,,van christelijken huize" en dit gezelschap heeft tot nu toe ,,in alle stilte gewerkt." De tekortschietende vrijzinnigen lieten zij in de modder hunner onvolledig

heid zitten. Zo had men echter het voordeel, dat men niet telkens lastig gevallen werd door de kritiek der vrijzinnigen op de grondslag waarop men bouwde. Afsluiting naar buiten is een in de laatste tijd meer door verschillende kringen gevolgde politiek! Ondertussen blijkt uit het voorwoord, dat er nog een andere grief was:,,Wij koesteren de hoop, dat hij (deze bundel) vooral de aandacht zal trekken van het Christelijk publiek, dat, meer dan vroeger jaren het geval was, vraagt naar wetenschappelijk werk, mits aangeboden in een vorm, die het genietbaar maakt voor breederen kring." Ik reken mij niet tot die breedere kring hier bedoeld, en zal over die kwestie dus geen oordeel vellen. Het zal het beste zijn eens aan de boekhandel te vragen hoeveel exemplaren er aan die ,,breedere kring" zijn verkocht! Maar daargelaten of 't geschiedeniswerk van vrijzinnigen die deugd der genietbaarheid ook heeft:,,Moge hij (de bundel) in elk geval", gaat het voorwoord verder,,,bijdragen tot vermeerdering van de kennis en verdieping van het inzicht omtrent de beteekenis van het Christendom voor de geschiedenis, met name die van ons eigen volk!" Als men er aan denkt, hoe overal in de laatste tijd de religie op de voorgrond geschoven wordt, juist als een van de meest werkzame factoren, tot zelfs in de economiese ontwikkeling (Max Weber!) dan is deze laatste wens als niet heel erg revolutionair te beschouwen.

Door het uitgeven van deze bundel, die enige der in het gezelschap gehouden voordrachten bevat, treedt het gezelschap naar buiten op. Zal het de vrijzinnigen van hun gebreken genezen of althans tonen, dat deze niet den ,,historicus van protestantsch-christelijken huize" aankleven? Belangstelling voor vergeten factoren of onderwerpen! Welk der hier behandelde episoden heeft hieraan tot nu geleden? Misschien alleen de schoolstrijd, waaraan Prof. Goslinga een buitengewoon interessante verhandeling wijdt, een uitbreiding van zijn voordracht tot een studie van meer dan 100 bladzijden. Zij is waard door allen, vrijzinnigen en christeliken, die belang stellen in de 19e eeuw gelezen te worden. Naar aanleiding van ,,Het conflict Groen-Van der Brugghen" wordt het ontstaan van de schoolstrijd, zoals zij zich voordeed in de 2e helft der 19e eeuw, geschetst, breed, objectief en nauwkeurig, zoals ik nergens een artikel hierover ken. Heel dat conflict van wereldbeschouwingen, godsdienstige en politieke inzichten, persoonlike ambities en individuele tekortkomingen, die deze grote strijd het middelpunt van onze vaderlandse geschiedenis doet zijn, wordt uiteengerafeld, geen enkele factor onbesproken gelaten en de strijd nergens in een keurslijf van eenzijdige beschouwing gedrongen, maar juist de ingewikkeldheid voortdurend gereleveerd. De algemene strekking van het artikel is, dat Groen en Van der Brugghen reeds in hun godsdienstige opvatting tegenover elkaar moesten komen te staan, dat hun karakters hen nog meer verwijderden: Groen de principiele strijder, tegenover Van der Brugghen, die als politicus de ,,actualiteit" liet heersen, het op het ogenblik mogelike slechts wenste en vaak zwakheid toonde; maar dat zij geheel breken moesten, moet toch verder vooral gezocht worden in de hun omringende politieke sfeer. Van der Brugghen treft de ernstigste schuld, maar veel wordt aangevoerd tot verzachting van zijn vonnis. Voor de strijd zelf had de wet van 1857 het goede gevolg, dat de antirevolutionairen afzagen van hun oude ideaal van de protestants-christelike staat en de gesplitste openbare school. Wie zou het prof. Goslinga verwijten, dat hij zich, in al zijn objectiviteit, wel eens wat minder sympathiek over de liberalen uitlaat of hun standpunt niet geheel kan doorvoelen? - Alle andere voordrachten

behandelen onderwerpen, die zeker niet vergeten" zijn. De betekenis van het Christendom? Moet deze vooral blijken in de evenzeer uitgewerkte studie van prof. van Apeldoorn,,De historische ontwikkeling van het recht omtrent huwelijksssluiting in ons land" of in,,De Nederlandsche historiographie van Gereformeerde zijde in de 17e en 18e eeuw" van dr. J. C. Breen (welke vroeger in dit Tijdschrift 1) reeds verschenen)? Bij het laatste kan ik nu niet zeggen, dat het Christendom zo'n cultureel belangrijke rol speelde; al blijkt er uit, dat gereformeerde historievoorstellingen bij onze voorouders zeer populair waren, de niet zo streng-kerkelike geschiedschrijvers hebben toch wel terecht meer naam gemaakt! Belangrijk in hoge mate is zeker de studie van prof. van Apeldoorn, die uiteenzet, hoe de huwelikssluiting bij de Germanen opgevat werd, hoe de Katholieke Kerk die opvatting grotendeels overnam, maar door de latere beschouwing als sacrament werd gewijzigd en hoe de Gereformeerden het kanonieke recht overnamen, maar gewijzigd, omdat het sacramentale karakter werd weggenomen en tegelijkertijd de geestelike kant meer op de voorgrond werd gebracht. Typies is hierbij hoe de Kerk in de Middeleeuwen pas langzamerhand de huwelikssluiting binnen haar bereik brengt en de verhouding tussen Kerk en Staat in de 17e eeuw voor de Gereformeerde opvatting alles beheersend is en toch de katholieke opvatting hierin naleeft!

Prof Haitjema ontleedt de besluiten van het Wezelse convent van 1568 om aan te tonen, dat die meer direct van Calvijns ,,Ordonnances" overnam dan van de Zuid-Nederlandse-franse kerkelike discipline en vergelijkt hiermee de Emder synode (1571).

De persoonlike verhouding tot het Chistendom wordt op de voorgrond gesteld door prof. Sneller (,,Willem van Hogendorp en zijn verhouding tot het reveil") en prof. Wagenvoort (,,Marcus Aurelius en zijn verhouding tot het Christendom"). Beide opstellen zijn zeer lezenswaard en geven een goede kijk op de geestelike stroomingen van de behandelde perioden, vooral het artikel over Marcus Aurelius ontleedt fijntjes de stoïcijnse levensfeer van deze keizer-wijsgeer. Maar stellen zij beide niet enigszins teleur omdat zij juist een belangrijke factor vergeten of niet genoeg in het licht stellen? Mij dunkt: Van Hogendorp's vele moeilikheden werden deels veroorzaakt, omdat hij voelde, maar zich niet bewust maakte, de onvereenigbaarheid van de 19e eeuwse politieke, economiese en filosofiese denkwijze, meer nog dan denkbeelden, met de ouderwets-gelovige opvattingen van het réveil. En Marcus Aurelius, zou hij niet meer dan door iets anders door het godsdienstige element van het Christendom zijn afgehouden: moreel had hij 't Evangelie niet nodig, want zijn Stoa leerde hem 't zelfde, en hoe kon hij, de ontwikkelde Romein van een, in de hogere kringen, rationalisties-filosofiese wereld, geloof slaan aan de wonderlike verlossende macht van de Kruisdood? Tenslotte bevat de bundel nog twee opstellen, die de titel zeker moeten rechtvaardigen: Dr. Smit spreekt over ,,Christendom en historie" en prof. van Schelven over ,,Historie en Leven". Ik ben zeker te zeer van vrijzinnigen huize en zelf bovendien te vrijzinnig om hieruit iets van waarde te leren; wat zij betogen kan ik met aandacht volgen, maar als de conclusie wordt getrokken, is het mij onmogelik juist daar te blijven staan, waar historie en leven mij noodzaken verder dan het evangeliese of,,positieve" christendom te gaan en ook de moderne opvattingen als vruchten der ontwikkeling te waarderen en te accepteren. E. v. G.

1) Jrg. XXXVII, blz. 254.

« PrécédentContinuer »