Geschiedenis der algemeene staatsleer. Dr. Adolf Caspary, Geschichte der Staatstheorien im Grundriss. Mannheim-Berlin-Leipzig, 1924. Het is een gewaagd ondernemen om in een kort bestek een overzicht te geven van de voornaamste stelsels, die over wezen, doel en rechtvaardiging van den staat sedert de oudheid verkondigd zijn, maar de Duitschers staan voor zoo iets niet en dr. Caspary is dan ook volstrekt niet de eerste zijner landgenooten, die het beproefd heeft. Wel is zijn bestek bijzonder beknopt: het gansche, bij Plato en Aristoteles beginnende en met Kelsen, Radbruch en Unger eindigende, keurig uitgegeven boekje telt nog geen honderd bladzijden. De schrijver meent dit resultaat te hebben bereikt, doordat hij zich niet begeven heeft in een schildering van de ontwikkeling der staatstheoretische denkbeelden. Hij koos uit de oudere alleen die stelsels uit, die op den afstand, waar het verloop van den tijd ons heeft geplaatst, uitsteken boven de andere door de nieuwe gedachten, die zij hebben aangedragen, terwijl hij bij de jongere in dit opzicht vooruit trachtte te zien (daarbij intusschen zijn gezichtskring niet uitstrekkend buiten Duitschland en Oostenrijk). Van deze stelsels beproeft hij de eigenlijke grondgedachten samen te vatten.,,In jedem wissenschaftlichen System" laten zich volgens den auteur,,einige wenige Grundgedanken" aanwijzen,,,die die Gliederung des Ganzen enthalten", en deze zoekt hij naar voren te brengen. Is deze poging geslaagd? Laat ik beginnen te zeggen, dat dr. Caspary's boekje den lezer heel wat dichter brengt bij de meeste der behandelde auteurs dan bijv. het verleden jaar verschenen werkje Allgemeines Staatsrecht van den Breslauer hoogleeraar Helfritz, die met groote vrijmoedigheid ontleent aan het vervelende boek van Gumplowicz, Geschichte der Staatstheorien, en evenals deze schrijver veel te veel plaats inruimt voor biografische bijzonderheden en eigen waardeeringen. De vraag is echter, of zijn uitgangspunt juist is: gaat het werkelijk in de groote staatstheoretische werken, die de tijd ons heeft overgeleverd, om slechts enkele leidende gedachten en is de rest,,lediglich Sache der folgerechten Ableitung"? Dr. Caspary beweert dit;,,wenn anders voegt hij er bij ein System wirklich vorliegt". Maar hebben Aristoteles, Macchiavelli, Rousseau om slechts enkelen te noemen, waaraan een betrekkelijk groote plaats is ingeruimd inderdaad een bepaald systeem willen ontvouwen, of hebben zij veeleer hun gedachten over staat en recht neergeschreven, gedachten waartusschen wel het verband niet ontbreekt, maar toch zonder dat zij tot één bepaald uitgangspunt zijn terug te voeren? Ik geloof het laatste. Van Aristoteles moge de wijsgeerige grondslag, met name in tegenstelling tot dien van Plato, wel kort zijn aan te geven maar daarmee weten wij nog weinig of niets van zijn denkbeelden over den staat, die niet zoo gemakkelijk tot enkele praemissen zijn te herleiden. En wanneer men bijv. het Contrat social gaat uitzeven tot er een paar stellingen overblijven, dan heeft men niet datgene, wat nieuw en eigenaardig is bij Rousseau, maar wat tot op zekere hoogte gemeen goed was van zijn tijd. De verwerking daarvan door een bijzonderen en gecompliceerden geest deed een geschrift ontstaan vol verrassende wendingen en schijnbare contradicties, maar ook vol bevruchtend vermogen. Van dat nieuwe is misschien in een bladzij of tien, twaalf wel een indruk te wekken, maar beproeft men het in drie dan gaat te veel essentieels verloren. Slechts bij enkele schrijvers gaat de praemisse van dr. Caspary op en is dan ook zijn methode zonder groot bezwaar toe te passen. Zoo m.i. bij Plato en Kant, en ook bijv. bij Stirner. Ondanks den weinig systematischen opzet van zijn hoofdwerk is ook bij Montesquieu wel één leidende gedachte te vinden, maar deze is dan: de redelijkheid der rechtsinstellingen in de verschillende landen, gegeven de verhoudingen en behoeften ten tijde dat zij ontstonden. De door dr. C. aan Montesquieu gewijde bladzijde doet deze niet uitkomen en is ook overigens weinig gelukkig. Montesquieu zegt wel, dat in de monarchie de wetten tot op zekere hoogte de rol vervullen van de burgerdeugden in de democratie, maar waar hij spreekt over de beginselen, waarop de drie staatsvormen berusten, wordt, naast de deugd als het beginsel der democratie, de eer en niet de wetten als dat der monarchie genoemd. Het is ook niet juist, dat bij Montesquieu monarchie identiek is aan constitutioneele monarchie. Wat hij monarchie noemt, is de regeeringsvorm in het Frankrijk van zijn eigen tijd; het kenmerk is de regeering volgens vaste wetten, terwijl in de despotie, den derden vorm, alles geschiedt overeenkomstig de oogenblikkelijke luim van den vorst. Caspary brengt de drieledige indeeling in verband met het beroemde hoofdstuk uit l'Esprit des lois, handelend over de constitutie van Engeland, waarvan Montesquieu alle regels ontwikkeld meende te zien uit het beginsel der vrijheid van de burgers. Inderdaad staat dit zesde hoofdstuk van boek XI echter geheel los van de reeds in boek III gegeven indeeling en zoo rijst de gedachte, dat dr. Caspary zelf zijn kennis van den grooten Franschen schrijver geput moet hebben uit een samenvatting, die het meest bekende stuk wat onhandig heeft willen vasthaken aan het groote geheel. Andere deelen van het boekje lijken mij beter geslaagd. Toch zou ik de vraag, of men hetzij als inleiding in, hetzij als résumé van de geschiedenis der staatsleer veel profijt er van kan hebben, niet bevestigend durven beantwoorden. Wie de behandelde schrijvers zelf niet kent, krijgt, dunkt me, uit deze korte samenvattingen maar een zeer gebrekkigen indruk van hun ware beteekenis. En wie ze wel kent, vindt naast paragrafen, die zijn eigen herinneringen vermogen te bevestigen en te versterken, toch zeker ook andere, waar hij veel mist van wat zijn studie hem juist als het karakteristieke en waardevolle der groote voorgangers had geopenbaard. C. W. van der Pot Bz. Kunstgeschiedenis. Mededeelingen van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome. IV. M. Nijhoff, 's Gravenhage, 1924. 8°, LIX en 274 p. 38 pl. De Mededeelingen van het Ned. Historisch Instituut te Rome omvatten weer behalve een uitvoerig verslag der werkzaamheden een reeks belangwekkende opstellen. Dr. G. Van Hoorn vond in de stuc-reliefs der z.g. Basilica Sotterranea bij Porta Maggiore te Rome aanleiding tot een beschouwing over antieke fakkelloop-wedstrijden, waarbij oorspronkelijk door middel van een fakkel, die een aantal loopers elkaar aanreikten met het vuur van een altaar een ander altaar ontstoken werd. Later verdween de godsdienstige ondergrond van dezen fantastischen wedloop, die bij nacht plaats vond, en ontstond daaruit een sportspel, een wedren om prijzen, die, naar schrijver meent te mogen aannemen, bij het bloemenfeest der Anthesteria plaats vond. Prof. A. W. Byvanck bewijst aan de hand van nauwkeurige opmetingen, dat de tempel van Vespasianus in Pompeji oorspronkelijk een andere bestemming heeft gehad en naar alle waarschijnlijkheid aan keizer Augustus was gewijd. Hij veronderstelt, dat de tempel naderhand achtereenvolgens voor den cultus van verschillende keizers heeft gediend en verklaart zoo de aanwezigheid van het altaar uit den tijd van Nero of Vespasianus en ook het feit, dat men ten tijde van de ramp nog aan de verfraaiing van dit gebouw bezig was. Ook het z.g. gebouw van Euchamia aan het Forum heeft hij aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. Dit was oorspronkelijk bestemd voor het bedrijf der fullones, die voor het opmaken en reinigen der kleeding zorgden. Later werd het meer voor den handel in stoffen ingericht. De burgeres Eumachia liet, zooals uit een opschrift blijkt, in den tijd van Tiberius het gebouw geheel vernieuwen en verbeteren. Zij voegde er een chalcidicum, een crypta en porticus aan toe. De beteekenis van deze woorden levert in dit verband moeilijkheden op, waarvoor schrijver een vernuftige oplossing vond. In het chalcidicum ziet hij de nieuwe voorhal, in de crypta de exedra en in de porticus de gaanderij. Het gebouw dateert waarschijnlijk uit de tweede eeuw voor Chr. en bestond toen uit een open hof omgeven door een gang met vensteropeningen naar binnen. De muur was in den eersten Pompejaanschen stijl versierd. In het begin der regeering van Tiberius werd het gebouw aanzienlijk verfraaid voor rekening van Eumachia. Toen werd de groote exedra opgericht en een voorhal gebouwd met rijke architectonische vormen en langs den gang werd een gaanderij met zuilen gemaakt. Er kwamen nu ook beelden in te staan en decoratieve sculpturen en de gang werd overeenkomstig den derden Pompejaanschen stijl beschilderd. Ook het beeld van Eumachia zelf kreeg er een plaats in (nu naar het museum in Napels overgebracht en door een afgietsel vervangen). Het gebouw diende voortaan den fullones meer als kantoor en marktplaats, hun bedrijf moeten zij naar elders hebben verplaatst, dit blijkt het duidelijkst uit het feit, dat de vroegere waschbakken verwijderd zijn. Daar het gebouw bij de opgraving in een onaffen staat werd aangetroffen, neemt de schrijver aan, dat het door de aardbeving van 63 sterk werd beschadigd en dat de herstellingen in 79 nog niet gereed waren. Dr. H. M. R. Leopold heeft zijn aandacht aan het Colosseum gewijd en bespreekt vooreerst het oordeel over dit gebouw van architecten uit vroeger en later tijd. De onbevredigende indruk, die het over het algemeen als bouwwerk maakte, brengt hem tot de conclusie, dat bij het afwerken door keizer Titus sterk van het oorspronkelijke Vespasiaansche plan is afgeweken. De vluchtig en slordig afgewerkte verhooging moet naar zijn meening toen hebben plaats gevonden. Een tweede opstel van den zelfden schrijver betreft de opgravingen onder en bij de basiliek aan de Via Appia, die aan den H. Sebastiaan gewijd is, maar waaraan vroeger de naam van de apostelen Petrus en Paulus verbonden was. Het verband met deze apostelen is door de opgravingen van de laatste tien jaren duidelijker geworden. De basiliek, die een zeventiende eeuwsch uiterlijk heeft, maar uit de achtste eeuw stamt, heeft de plaats ingenomen van een oudere kerk, die volgens de overleveringen in de achtste eeuw in puin lag en die volgens de bij de laatste opgravingen gevonden inschriften en grafzerken uit den tijd van Constantijn den Groote stamde. Onder de overblijfselen van deze eerste kerk werden heidensche graven gevonden, die van de eerste tot de derde eeuw dateeren. Vlak bij deze heidensche graven bevinden zich een triclia en een atrium, die op de muren een twee honderdtal inscripties dragen, waarin den bijstand van Petrus en Paulus ingeroepen wordt. Deze inscripties wijzen erop, dat te dezer plaatse refrigeria gehouden zijn, doodenmaaltijden ter herinnering aan de beide apostelen. Triclia en atrium kunnen, zooals uit de ligging ten opzichte der heidensche graven blijkt, niet ouder zijn dan 238, terwijl zij na 340 door den bouw van de Constantijnsche basiliek niet meer toegankelijk waren. Schrijver vermoedt, dat de lijken van Petrus en Paulus ten tijde der Christenvervolging onder keizer Valerianus, omstreeks 255, naar de heidensche begraafplaats in veiligheid gebracht zijn en dat men na het eindigen van die vervolging in 258 te hunner herdenking de triclia en het atrium bouwde. Daar de heidensche begraafplaats in een ravijn gelegen was, werd deze met den Griekschen naam xará xúμßas aangeduid (ook verscheiden grafinschriften waren in het Grieksch gesteld). Deze naam Catacumbas werd blijkbaar aangehouden, nadat het heiligdom voor de apostelen gebouwd was, en de ravijn daardoor geëffend was, zoodat de naam feitelijk zinloos was geworden. Zoo kan als resultaat van deze opgravingen ook de beteekenis en de afleiding van het woord Katakombe als verklaard beschouwd worden. Mevrouw Hoogewerff-Tamminen vraagt bij een goede illustratie de aandacht voor een twaalfde eeuwsch gepolychromeerd houten Madonnabeeld in het Palazzo Venezia. Het werd door Professor Hermanin ontdekt in Acuto, een dorpje in de Abruzzen. Dr. G. J. Hoogewerff geeft bijzonderheden omtrent eenige veertiende eeuwsche grafmonumenten in Rome, die hij tracht te reconstrueeren en kunsthistorisch te rangschikken. Het belangrijkst is daarbij het praalgraf van den Franschen kardinaal Philippe d'Alençon († 1397) in de kerk van Santa Maria in Trasevere. Grafmonument en bijbehoorend altaar werden in 1584 verplaatst om ruimte te maken voor een nieuwe sacramentskapel. Het tabernakel, dat volgens vermoeden van den schrijver oorspronkelijk vrij stond, werd daarbij tegen den wand geplaatst en van een schilderstuk voorzien ter eere van de verplaatsers. De oplossing, die schrijver voor een reconstructie van deze monumenten vindt, laat nog ruimte voor veel vragen, die wel onbeantwoord zullen blijven, zoolang men niet in staat is de achterzijde van de ingemetselde reliefs te onderzoeken. De overeenkomst van het beeldhouwwerk met dat van Orcagna in Or San Michele te Florence geeft schrijver aanleiding de makers van deze monumenten in Florence te zoeken en hij meent ze te vinden in Giovanni d'Ambrogio en zijn zoon Lorenzo, die uit Orcagna's school waren voortgekomen en die bekend zijn door hun (nog steeds moeilijk te omschrijven) aandeel in de versiering der zijportalen van Santa Maria del Fiore. Een wel wat gewaagde hypothese, vooral daar de engelen en de Madonna boven de Porta dei Canonici, waar hij analytisch van uitgaat, stellig niet van één hand zijn (vgl. Poggi, Il Duomo di Firenze, p. LXVIII.). Raimond van Marle zet zijn overzicht voort van de voornaamste beschrijvingen van Rome in de 14de, 15de en 16de eeuw. 1. Q. van Regteren Altena bespreekt een bijzonder fraaie en gevoelige teekening van Lucas van Leyden in de Uffizi. De overeenstemming van deze teekening met een gravure van Lucas maakt een approximatieve dateering mogelijk. Daaraan verbindt schrijver de hypothese, de cartons van Lucas voor de Goudsche ramen vroeger te dateeren, dan dit tot dusver geschiedde. Dr. Hoogewerff brengt verder eenige aanvullingen voor zijn boek over Jan van Scorel: in de eerste plaats de beschrijving van vier kortelings gevonden werken: de vlucht van Aeneas uit Troje, in 1923 door het Centraal Musuem te Utrecht verworven; de Heilige Maagd met het Christuskind, in bezit van de firma Goudstikker te Amsterdam; Ruth en Naomi, in 1923 door het National Museum te Weenen gekocht en een portret van een baardeloos man in de verzameling van Sir George Holford. Aan de beschrijving van een teekening voor een Maria Magda lena in Göttingen knoopt schrijver zijn betoog aan, dat het paneel van de Maria Magdalena in het Rijksmuseum te Amsterdam tot aan het hoofd der figuur diende verlaagd te worden. Terloops zij hier opgemerkt, dat aan het schilderij in het Frans Hals Museum te Haarlem met de voorstelling van den Doop in de Jordaan een dergelijke toevoeging aan de bovenzijde moet plaats gevonden hebben, zoodat ook dit schilderij oorspronkelijk stellig bijna 1 lager is geweest. Het lage, breede Venetiaansche formaat heeft aan een later geslacht blijkbaar niet meer voldaan. Dr. A. Smijers vestigt er de aandacht op, dat niettegenstaande de Nederlandsche toonkunst in de 15de en 16de eeuw ver buiten de grenzen in hoog aanzien stond, toch alleen buitenlanders zich de moeite hebben getroost bijzonderheden hieromtrent bijeen te brengen. Hij stelt daarom een programma op, hoe in de Italiaansche Bibliotheken het best historische navorschingen op dit gebied zouden kunnen plaats vinden en hoe met vrucht een catalogus zou kunnen worden aangelegd. Het is te hopen, dat aan zijn plannen spoedig uitvoering gegeven zal kunnen worden. G. E. Uhlenbeck geeft verschillende levensbijzonderheden omtrent Johannes Heckius, die in 1577 te Deventer geboren werd. Hij behoorde tot de oprichters van de Accademia dei Lincei, een van de eerste en zeker het belangrijkste genootschap, dat zich de bestudeering der natuur op grondslag der ervaring tot doel stelde, en dat grooten invloed gehad heeft op de enorme ontwikkeling der natuurwetenschappen in de 17de eeuw. Galilei behoorde tot de eerste leden van deze stichting. Dr. J. Cornelissen vond in het Vaticaansche archief in de briefwisseling van den Brusselschen internuntius Stravius nieuwe gegevens omtrent het vertrek van Maria de Medici uit de Zuidelijke Nederlanden en haar komst in ons land in 1638. Vooral op de wijze, waarop dit vertrek geschiedde onder voorwendsel van een badkuur in Spa, werpt deze correspondentie nieuw licht. Dr. A. H. L. Hensen publiceert twee brieven van den Genueeschen Consul te Livorno, waarin hij als ooggetuige een levendige beschrijving geeft van den zeeslag bij Livorno in 1653, waarbij de Engelschen werden verslagen, maar die aan den Nederlandschen commandant Jan van Galen het leven kostte. Dr. F. C. Wieder geeft bijzonderheden omtrent een atlas van Johannes Vingboons, onlangs in het Vaticaan gevonden onder de boeken van Koningin Christina van Zweden. Hierop volgt tot slot nog een korte voorloopige lijst van beschrijvingen van Italië en Rome, voorkomende in reisboeken en aardrijkskundige werken tot 1900 in de Nederlanden geschreven of verschenen. F. en M. Hudig. De geschiedenis van een Noord-Hollandsch dorp. Pastoor J. C. van der Loos, Uitgeest en zijn geschiedenis. Drukkerij v.h. St. Jacobs-godshuis. Haarlem. Met afbeeldingen. De bekende historicus Mgr. J. J. Graaf z.g. heeft onder het vele, dat hij ons gegeven heeft ook een leerling nagelaten, den bij uitstek kundigen historicus naar zijn hart, Pastoor J. C. van der Loos, die indertijd in Bovenkerk bij deken Graaf kapelaan is geweest. Nog niet zoo lang geleden verscheen van hem,,Geschiedenis van Amstelland vóór 1300" Amst. v. d. Vecht, 1907, en ziet, voordat hij zijn lustrum gevierd heeft in zijn nieuwe parochie Uitgeest, verschijnt van zijn hand de eerste geschiedschrijving van deze plaats, berustend op |