Images de page
PDF
ePub

VALUTA-MOEILIJKHEDEN EN GIRO-VERKEER

TIJDENS DE REPUBLIEK

DOOR

DR. J. G. VAN DILLEN.

II.

In het vorige artikel is reeds gewezen op de groote beteekenis van de munthervorming van 1659, waarbij de zilveren ducaat (nieuwe rijksdaalder) en de zilveren rijder (ducaton) in ons muntstelsel zijn ingevoerd. Het plakkaat van 11 Augustus 1659 is een mijlpaal geweest in de geschiedenis van ons geldwezen 1). Aan den omloop van vreemd geld is hiermede grootendeels een einde gemaakt.

1) De aanhef van het plakkaat van 11 Aug. 1659 luidt als volgt: „Dewijle de prijse van de materialen, die ter Munte werden ghelevert, twelck men noemt den prijs van den Munte, is het fondament van de muntslagh, van de evaluatie ende van alle hetgunt daeraen respectivelijck dependeert, dat vervolgens de bestendigheyt van deselve prijs van allen ouden tijden is geweest in een bysondere besorgingh van de Hooge Overheyt, als niet behoorende op en af te loopen naer lust en appetijt van den leveraer nochte geenszins te participeren van de ongestadige natuere ende veranderlickheyt van de gewoonlijcke commercie, maer alleinich is tot dienst van deselve; nochtans alsoo gemelte prijs geduerende de oorlogen ende eenige jaren herwaerts, sulcks tegen alle onse placaten ende muntsinstructiën, is gesteygert door het verloop van de evaluatie, oock door het transport van onse muntsmaterialen tot uytheemsche ende nabuyrige Munten, dat wij deselve steygeringe als nu niet t' eenemael met gevoechlijckheyt hebben kunnen herbrengen tot den ouden voet van onsen muntslach: soo zijn wij genootsaeckt gewerden te ordonneren, dat op alle Munten van onse Geunieerde Provinciën sullen mogen geslagen werden twee nieuwe silvere capitale penningen, met de helften van dien, ten name van een Nederlandsen silveren rijder ende silveren ducaet, ende bij middel van sulcks op de voorsz. prijs soodanige verhooginge te maecken, waermede hoopelijcken afgesneden kan werden der materialen transport voorsz., als konnende met deselve verhooginge sooveel hier te lande gheprofiteert werden op de provinciale muntslach van onse Unie als elders daer een behoorlijcke muntsoort bearbeyt wert."

Voorts wordt verboden om muntmateriaal, gemunt of ongemunt,,,te

Een bijzonderheid van dit plakkaat is, dat hierin voor het eerst de onderscheiding van zwaar en courant geld wordt gemaakt. De oude rijksdaalder en de leeuwendaalder waren — zooals men zich zal herinneren - sinds lang door Zuid-Nederlandsch geld uit den omloop verdrongen; zij werden echter nog steeds aangemunt ten behoeve van den handel, als negotiepenningen dus, en golden als zoodanig natuurlijk steeds meer dan de officiëele valuatie. Nu wordt echter in het genoemde plakkaat de fictie gehandhaafd, dat de waarde van rijksdaalder en leeuwendaalder nog steeds niet meer dan resp. 50 en 40 stuivers bedraagt. In overeenstemming hiermede wordt de zilveren ducaat (nieuwe rijksdaalder) op 48 st. en de zilveren rijder (ducaton) op 60 st. geschat, doch alleen als z.g. zwaar geld; daarnaast worden de beide nieuwe penningen voor den omloop, als courant geld, resp. op 50 en 63 st. getarifeerd. Voor rijksdaalder en leeuwendaalder wordt geen waarde in courant geld opgegeven, omdat deze in de circulatie niet meer voorkwamen. Voor den term ,,zwaar geld" werd ook wel de benaming,,bankgeld" gebruikt, aangezien de Amsterdamsche Wisselbank zich aan deze valuatie moest houden.

De prijs, waarvoor het mark fijn zilver aan de Munten wordt aangenomen, is in het nieuwe plakkaat verhoogd. Erkend wordt, dat het onmogelijk is den vroegeren inkoopsprijs te handhaven, aangezien de zilverprijs definitief hooger is geworden ten gevolge zooals het in het plakkaat heet - van,,het verloop van de evaluatie, oock door het transport van onse muntmaterialen tot uytheemsche ende nabuyrige Munten".

Voorts wordt verboden om muntmateriaal te verhandelen of uit te voeren. Dit was een herhaling van de voorschriften der vroegere plakkaten. De overheid had zich steeds op het standpunt gesteld, dat de muntmaterialen geen gewone handelswaren zijn, doch tegen den officieelen prijs ter Munte behooren geleverd te worden. Uitvoer van

verhandelen nochte ter Munte te leveren tot hooger prijs dan de jegenwoordige onderstaende onse lijste ofte verklaringe medebrenght". Bovendien wordt uitvoer van munt-materiaal verboden „,naer andere uytheemsche ende vreemde Munten, gelegen buyten desen Staet", conform het plakkaat van 7 Dec. 1613.

Het is eigenaardig, dat de inkoopsprijs van het zilver verschilt naar gelang van den penning, die gemunt zal worden. De „leveraer" ontvangt per mark fijn zilver op den voet van den rijksdaalder 23 g. 14 st.; van den leeuwendaalder 23 g. 11 st.; van den zilveren rijder 23 g. 9 st. 24 mijt; van den zilveren ducaat 23 g. 13 st. 12 mijt. (48 mijten 1 stuiver.) Eveneens worden de bedragen van muntloon, sleischatten enz. per mark op elken penning nauwkeurig opgegeven. Al deze sommen luiden in zwaar of bankgeld; in courant geld zijn zij 5 % hooger. Groot Plakkaatboek, II.

goud en zilver was alleen geoorloofd in den vorm van negotiepenningen.

Deze verplichting om al het ingevoerde goud en zilver tegen een vasten prijs aan de Munten te leveren is echter door de kooplieden veelvuldig ontdoken. Tot de voornaamste schuldigen behoorden vooral de beide groote Compagnieën. De West-Indische Compagnie importeerde goud van de kust van Guinea, terwijl de Oost-Indische Compagnie steeds veel goud en zilver - ongemunt of in den vorm van Spaansche realen - naar Indië verzond; beide hadden de neiging bij haar transacties de Nederlandsche Munten voorbij te gaan. Doch zelfs de stedelijke Wisselbanken maakten zich in dit opzicht soms aan wetsontduiking schuldig. Zoo wordt b.v. in een missive der Generaalmeesters van de Munt van 7 Juni 1628 geklaagd,,dat bij de Bancke tot Amsterdam vercocht werde aen die van de Oost-Indische Compagnie merckelijcke quantiteiten van Guineesch gout, in lingotten gegoten, om tselve te lande uut vervoert te werden, sonder dat het ter Munte alhier in gelde geconverteert was......").

Toen de edelmetaalhandel hier te lande steeds meer in beteekenis toenam, werden de genoemde bepalingen op den duur onhoudbaar 2). Bij resoluties der Staten-Generaal van 1 Aug. en 4 Oct. 1647 is dan ook bepaald, dat voortaan tweederde deel van het ingevoerde muntmateriaal wederom zou mogen worden uitgevoerd. Weliswaar werd, zooals hierboven is vermeld, bij het muntplakkaat van 1659 de uitvoer wederom geheel verboden, doch op aandringen van Amsterdam is reeds bij resolutie van 26 Maart 1660 de vrijheid van uitvoer hersteld, onder voorwaarde dat tenminste een derde der ingevoerde hoeveelheid ter Munte zou worden geleverd.

[ocr errors]

Uit den aard der zaak heeft de betrekkelijke vrijheid ten aanzien van den uitvoer van muntmateriaal een zeer gunstigen invloed uitgeoefend op den edelmetaalhandel. Voor het muntwezen was deze vrijheid echter niet zonder bedenking, want hierdoor was het voor de muntmeesters dikwijls zeer moeilijk om zich tegen den vastgestelden prijs van voldoende muntmateriaal te voorzien 3).

1) De citaten in dit artikel zijn grootendeels ontleend aan mijn „Bronnen tot de geschiedenis der Wisselbanken". Rijks geschiedk. Publicatiën 59 en 60. Nijhoff, 's Gravenhage.

2) Vgl. mijn artikelen „Amsterdam als wereldmarkt der edele metalen", De Economist, 1923.

3) Zoo was althans de opvatting der Generaalmeesters van de Munt. Door Amsterdam werd hiertegen ingebracht, dat bij verbod van uitvoer

Weliswaar werd bij export door de Admiraliteitscolleges gecontrôleerd, of de verplichte levering ter Munte van één derde van de geïmporteerde hoeveelheid had plaats gehad, doch blijkbaar was deze contrôle niet altijd even streng. In elk geval was er geen sprake van, dat de maximumprijs gehandhaafd kon worden. De onderlinge concurentie der 14 muntmeesters had voorts de strekking den marktprijs nog hooger op te voeren. In dit opzicht bleven de bepalingen van het plakkaat van 1659 dan ook doode letters. Reeds in een rapport van 17 Aug. 1661 klagen de Generaalmeesters over de stijging van den zilverprijs en verklaren zij, dat,,de dagelijcxe ervarentheyt spreeckt als duysent getuygen, datter in en binnen onse provintiën bij ydereen openbaren handel gedreven wort met gout en silver, malcander die toepassende tot sulcken prijse als elck naer sijn industrie bedingen can......". Onder degenen, die zich hieraan schuldig maken, zijn vele Joden,,doorloopende bijnaer alle de provintiën van stadt tot stadt, opsouckende all wat maer naem ende gestalte van gelt heeft, daerenboven oock hoopen silver vaisellen als anders". Blijkbaar werd dus ook het gemunte geld opgekocht en versmolten.

In een rapport van 18 Sept. 1663 constateeren de Generaalmeesters wederom, dat het muntmateriaal in groote hoeveelheid wordt uitgevoerd en dat de muntmeesters het niet voor de in het plakkaat vastgestelde prijzen kunnen bekomen. Indien handhaving van het plakkaat van 1659 onuitvoerbaar blijkt te zijn, zal de maximumprijs verhoogd moeten worden, hetgeen alleen mogelijk is door de sleischatten van de Generaliteit en van de provincies en steden te verminderen. Doch dit laatste zal niet gemakkelijk zijn, verzuchten de schrijvers:,,Dan hoe dye nu so op een sprongh te becomen uyt de casse van yder provintie ofte stadt, hebbende exercitie van muntslagh! Hoc opus, hic labor est!" De factors, die te Amsterdam voor de muntmeesters het zilver inkochten, waren gedwongen steeds hoogere prijzen te betalen 1). Ook de Wisselbanken konden zich natuurlijk niet aan den maximum

van „rauw” muntmateriaal ook de invoer sterk zou verminderen en de edelmetaalhandel naar elders verplaatst zou worden. Zie voor deze controverse mijn artikelen in de Economist van 1923.

[ocr errors]
[ocr errors]

bij connihet silver

1) Een rapport der Generaalmeesters van 28 Juli 1668 verklaart dat vele particuliere coopluyden als in een gewoonte quamen ventie der regeringe, quasi omme de negotie te stabiliëren ende goutmateriael door publicque maeckelaers te contracteren ende dat daerdoor de muntmeesters oorsaecke namen omme haer factoren tot Amsterdam tot incoop van materialen, soo van gout als silver, te laten resideren ende tegens malcanderen te loff ende te bott hoewel onder en door een derde handt de materialen opcoopen....."

prijs houden. Bij resoluties der Staten-Generaal van 18 Mei 1668 en van 15 Jan. 1670 is toen de wettelijke inkoopsprijs met 41⁄2 stuiver verhoogd en dus gebracht op 24 g. 171⁄2 st. (courant geld) per mark zilver 1). Dit was alleen mogelijk door afschaffing van het sleischat der Generaliteit en vermindering van dat der provincies en der zes steden, die het muntrecht bezaten.

De zilverprijs is echter gedurende de tweede helft der 17de eeuw blijkbaar voortdurend gestegen. Nauwelijks vastgesteld, was de verhooging van den wettelijken prijs reeds niet meer voldoende. Daar verdere verhooging blijkbaar niet mogelijk was, bestond er sinds omstreeks 1671 feitelijk voorloopig geen maximumprijs meer.

De duurte van het zilver had ten gevolge, dat de muntmeesters zich in 't bijzonder op het slaan van pasmunt toelegden en voorts dat zij bij de aanmunting van ,,capitale penningen" ten aanzien van gehalte en gewicht gingen knoeien. Dit laatste geschiedde vooral bij het munten van negotiepenningen. In een memorie der Generaalmeesters van 9 Dec. 1680 heet het, dat de muntmeesters,,capitale penningen sullende munten, deselve op hals en craagh, soo men seght, soo schaers coomen te maecken, insonderheydt van de penningen ter coopmanschap, als banckrijcksdaelders, leeuwendaelders ende silvere ducaten, dewelcke terstondt door de coopluyden werden versonden, dat de reputatie van den Staet daerdoor te cort gedaen ende de commercie daerdoor aenstoot sal coomen te lijden......" Zeer terecht wijzen de Generaalmeesters er herhaaldelijk op, dat de goede reputatie, die het Nederlandsche geld in den vreemde geniet, voor den handel van het grootste belang is 2).

Terwijl in de gewone circulatie een overgroote massa schellingen en andere pasmunt werd aangetroffen, hadden ducaton en zilveren ducaat steeds meer het karakter van negotiepenningen verkregen.

1) Er wordt blijkbaar geen verschil meer gemaakt naar gelang der penningen.

2) In een rapport van 1 Aug. 1681 vermelden de Generaalmeesters, dat de Franschen en Engelschen 7 à 8 jaren geleden bij hun handel in de Levant „siende, dat hare gelden bij die barbaren, vermits de onseeckere deught, niet vastelijck in cours conden werden gebraght, maer met onse rijxdaelders, dogh meest leeuwendalers - als daer seer acceptabel sijnde — te moeten handelen, ontrent die tijt op valsche Munten in de eylanden van Tenedos ende Scio hebben getraght onse leeuwendalers naer te munten; dogh, alsoo die van tijt tot tijt door haer wierden versleght, sulx dat daernaer ontrent seven penningen fijns in plaets van negen penningen hielden, soo is hare negotie sedert die tijt genoeghsaem bedorven, daer d'onse zedert door de geduyrige geëxperimenteerde deught der penningen is verbetert".

« PrécédentContinuer »