Images de page
PDF
ePub

heid in den vorm van een gemeenschappelijken strijd tegen Perzië. — Verder heeft ook in de leidende stad Athene de bevolking haar oorspronkelijken samenhang-van-burgers verloren door het toenemend aantal slaven en,,gasten"; ,,wer an einem gewöhnlichen Tage durch die Strasse Athens wanderte, konnte im Durchschnitt etwa damit rechnen, das unter 12 erwachsenen männlichen Personen, die ihm begegneten, 4 Athener, 3 Metöken und 5 Sklaven sich befanden"; onder deze omstandigheden „musste auch die Bürgerschaft im engeren Sinne in ihrer geistigen Struktur verändert werden". Het sedert 400 steeds toenemend gebruik van huurlegers, die den krijgsdienst van burgers overbodig maakte, beteekende evenzeer een verzwakking van de staatsgedachte. In de derde plaats verdwijnt in het geestelijk leven steeds meer de eerbied voor het overgeleverde, eenerzijds, door de aanwezigheid der vele vreemden in Athene en het binnendringen van Jonische verhalen omtrent de zeden van vreemde volken, anderzijds onder den invloed van de leer der sophisten die de betrekkelijkheid van alles prediken, en van Socrates die alle overgeleverde meeningen onderwerpt aan het oordeel van het verstand. —

De uiteenzettingen van Laqueur over het wisselend en onzeker gebruik van den term Hellenisme, en het misverstand dat daarvan gevolg kan zijn, zijn ongetwijfeld van nut; zij kunnen leiden tot grooter voorzichtigheid en nauwkeurigheid. Maar het overige betoog komt mij voor in geen enkel opzicht te zijn geslaagd. Wil men in de verdwijning van het particularisme het criterium zien van het Hellenisme, dan mag men toch niet als begin van dit laatste beschouwen de eerste keer dat eenig Griek zijn landgenooten aanspoort onderlinge veeten te begraven om gezamenlijk tegen Perzië op te trekken, wat waarlijk nog iets anders is dan een pleidooi voor universalisme. Laqueur had moeten aantoonen dat b.v. de Atheners van de IVe eeuw voor een belangrijk deel hun vaderstadsliefde en hun burgertrots hebben opgegeven; een taak die hem nooit zou zijn gelukt omdat bijna alle litteratuur die ons uit die eeuw bewaard is en werkelijk voor het volk bestemd was, van die liefde en trots vol zijn. Ook zou men graag een antwoord hebben op deze vraag: wanneer reeds in 400 het particularisme in Griekenland aanmerkelijk begint te verzwakken, hoe komt het dan dat de scherpzinnigste geleerde die de Oudheid heeft voortgebracht over de Staatsleer van Aristoteles zegt Laqueur geen woord meer dan een halve eeuw later zelfs van de mogelijkheid van een ander staatsbegrip dan dat der klassieke polis met geen letter gewag maakt? Het is juist dat Athene, zooals iedere groote stad in de Oudheid, een bonter bevolking heeft gehad dan de meeste moderne; maar er is reden om aan te nemen dat het cosmopolitisme dat de slavernij meebrengt van weinig invloed op de burgerbevolking is geweest. Voor de Grieksche kunst hebben, geheel anders dan wij verwachten zouden, in de Ve en IVe eeuw de tallooze slaventypen die door Athenes streten wandelden, eenvoudig niet bestaan; de Grieksche taal vertoont, als wij afzien van de woorden van de vóórGrieksche bevolking afkomstig, uitermate weinig sporen van uitheemschen invloed. Wij zijn gerechtigd aan te nemen dat ook de overige beschavingselementen denzelfden weerstand hebben weten te bieden aan de invasie van buitenlandsche slaven; het bewijs van het tegendeel is althans Laqueur schuldig gebleven.

Wil men, tenslotte, het breken met de overlevering in zekere kringen der bevolking als kenmerk van het Hellenisme zien, dan is met het jaar 400 de grens veel te laat gesteld, en kan zij niet hoog genoeg verlegd worden: de geestesgesteldheid van de sophisten verschilt niet wezenlijk

van die waaruit het Homerische epos is ontstaan: heviger breuk met de traditie, die de groote massa blijft aanhangen, heeft geen latere periode der Grieksche beschaving te zien gegeven dan die welke de Ionische stadsadelspoëzie heeft voortgebracht.

De Groningsche privaat-docent in de Grieksche papyrologie, Dr. B. A. van Groningen, heeft zijn lessen geopend met een voordracht over ,,Hellenisme op vreemden bodem." De vraag die hij onder de oogen ziet is deze: wat is er van de Grieksche beschaving (deze blijkt hij te bedoelen met den term Hellenisme) geworden in Egypte? Zijn uiteenzettingen leiden hem tot het antwoord:,,de Grieksche geest is er, door gebrek aan gunstige atmosfeer, vroeg verwelkt; de beschavingsvormen echter zijn eeuwen lang trouw bewaard door een op den duur kleiner wordende groep van bevoorrechten; het Helleensch aspect van dat deel der maatschappij dat zich het meest in papyri uit, verandert overigens niets aan het feit, dat de Egyptische volksaard even ongerept is gebleven als de natuur des lands zelve, en ten slotte heeft gezegevierd."

Wie den invloed van de Egyptische omgeving op den Griekschen geest wil vaststellen doet waarschijnlijk verstandig wanneer hij zich bij zijn onderzoek bepaalt tot den tijd der Ptolemaeën; in den keizertijd wijzigen zich de maatschappelijke toestanden ook in het Westen van het Rijk zoo sterk in ,,Oostersche" richting, dat het moeilijk valt den bizonderen invloed van het Egyptische op den Griekschen geest, en den algemeenen der veranderde maatschappij nog te onderscheiden: in de Ile eeuw n. C. kan men b.v. in de onderdanigheid tegenover hooggeplaatsten geen typisch Egyptisch verschijnsel meer zien. Dr. v. G. stelt op het actief der Grieken behalve de Grieksche vormen van bestuur ook de,,suprematie der Grieksche taal bij alle aanzienlijken en voor alle uitdrukking van hoogeren geestesinhoud". Daarmee is in hoofdzaak slechts een uiterlijk verschijnsel vastgesteld; belangrijker zou het zijn te onderzoeken hoe de Grieksche taal, niet naar den vorm, maar naar haar wezen gewijzigd is wanneer zij gebruikt wordt om een sterk afwijkend geestelijk leven uit te drukken; de woorden waarmee in het Westen rechtvaardigheid, gemeenschap, mededoogen, om enkele voorbeelden te noemen, werden aangeduid, krijgen in Egypte en in Palestina, in de Septuaginta en het Nieuwe Testament, bij Philo en bij Flavius Josephus, een beteekenis, welker samenhang met de oorspronkelijke soms bijna niet meer te herkennen is.

Met instemming las ik de verzekering dat de Ptolemaeën, hoe Helleensch zij ook waren en wilden zijn, toch ook weer niets dan Pharaos zijn geweest. Ik weet niet of de schrijver het zoo ver heeft bedoeld; maar deze uitspraak, consequent doordacht, stelt zich principiëel tegenover de beschouwingswijze van Kaerst, die in zijn hoofdstuk over Die innere Begründung der Monarchie met velerlei diepzinnigheid het betoog tracht te leveren dat de monarchie der Ptolemaeën het resultaat is van belangrijke wijzigingen in de denkbeelden der Grieksche theoretici, en het bestaan van het Egyptische koningschap nauwelijks gedenkt; wie gedurende de Oudheid door den loop der omstandigheden in Egypte de macht in handen zou gekregen hebben, al ware hij Carthager, Kelt of Scyth geweest, hij zou als Pharao hebben geregeerd. H. B.

De Romeinsche toga. Lillian M. Wilson, The Roman Toga. (The Johns Hopkins University Studies in Archaeology, no. 1). Baltimore, 1924. (5 Dollar).

Wie in het charmante boek van Heuzey, Le costume antique, het

-

hoofdstuk over de Romeinsche toga heeft doorgelezen, zal ongetwijfeld tot de slotsom zijn gekomen, in de eerste plaats wel, dat hem het beste de practische demonstratie van de voorgedragen meeningen aan het levend model ontgaan is, en dan zeker ook, dat er ondanks het vele nieuwe, dat geboden werd, nog zeer veel duister en onverklaard bleef. Want Heuzey heeft,,de toga" als een vrijwel stabiele grootheid opgevat, hij gebruikt steeds denzelfden halfronden mantel, en men krijgt wel zeer sterk den indruk, dat het in hoofdzaak aan zijn buitengewoon talent in het drapeeren, zijn handigheid in het schikken der plooien-groepen te danken is, wanneer hij er in slaagt effecten van den meest uiteenloopenden aard en tijd te voorschijn te tooveren. Absoluut overtuigend zijn zijn reconstructie's geenszins in alle gevallen. Miss Wilson heeft het probleem nu van een geheel anderen kant aangepakt, en dit zij reeds vooraf gezegd op voortreffelijke wijze opgelost. Zij schildert de historische ontwikkeling van de toga en gaat daarbij in de eerste plaats uit van de monumenten der beeldende kunst, terwijl de aanwijzingen uit de litteratuur, die uiteraard vaag zijn, slechts gebruikt worden als toetssteen voor de juistheid harer opvattingen. Haar voornaamste argumenten levert steeds de reconstructie in stof van de steenen of geschilderde gewaden. Bij die reconstructie is zij met groote omzichtigheid en, men mag wel zeggen, een typisch vrouwelijk talent in questie's van kleeding te werk gegaan. De practijk der drapeering heeft haar voor menige dwaling behoed. Zij heeft gezien, dat de definitie der toga, als rotunda, die wij bij enkele schrijvers vinden en die de vorm van Heuzey's toga bepaalde! - niet à la lettre genomen moet worden, dat men veeleer rotunda als afgerond te vertalen heeft, omdat de monumenten, bij zeer nauwkeurig onderzoek, hier een duidelijke taal spreken, en omdat een reconstructie anders onmogelijk is. Deze observatie is fundamenteel. Zij verschaft aan Miss Wilson de grondvorm der Romeinsche toga: een rechthoekige lap, waarvan de onderste hoeken afgerond zijn (b.v. de toga van de ,,Arringatore" te Florence).

[ocr errors]

Bij het onderzoek der monumenten houdt zij ter dege rekening met de,,artistieke vrijheid" en zij heeft zich dan ook niet beperkt tot een enkel voorbeeld of tot afbeeldingen, maar zij heeft tallooze stukken in nagenoeg alle groote Musea persoonlijk onderzocht volgens zeer gezonde beginselen. Zij heeft zich in de eerste plaats rekenschap gegeven van de individueele plooibehandeling, die bij elk beeld blijkt en dan van het verschil tusschen accidenteele, steeds verschillende plooien, en de algemeene lijnen en plooien, die voor een bepaald gewaad op bepaalde wijze gedragen, characteristiek, essentieel zijn. Uit die charakteristieke eigenschappen van het gewaad, gewonnen aan vele voorbeelden, put zij haar kennis.

Volgen wij de schrijfster nu in haar uiteenzettingen, dan blijkt overtuigend, dat de toga in het eind der Republiek aanzienlijk in omvang toeneemt, zoo zeer, dat ruim een derde van de stof aan de bovenzijde omgeslagen kon worden, waardoor het mogelijk wordt de sinus te verklaren. De golvende lijn van de sinus wordt bereikt, door nu ook de bovenhoeken af te ronden, waardoor de contour aanzienlijk verlengd wordt. Deze vorm van toga, op bepaalde manier gedrapeerd, blijft tot diep in den Keizertijd de officieele, en ook wanneer zij zich later wijzigt, zien wij de Keizers nog lang met dit plechtige staatsgewaad aangedaan. In den laten Keizertijd wordt de neiging steeds duidelijker, het gecompliceerde en omstandige kleedingstuk gemakkelijker draagbaar te maken, zonder de karakteristieke, decoratieve eigenschappen te verliezen. Overal worden stukken weggenomen, verhoudingen gewijzigd, totdat in

de 6e eeuw (diptycha) niet veel meer over is gebleven dan een tot het uiterst besnoeide sinus.

Het is moeilijk in dit kort bestek deze ontwikkeling duidelijk te schetsen. Zelfs bij grooter uitvoerigheid worden woorden alleen op den duur verwarrend. Miss Wilson's stijl, zeer zakelijk, is echter bij uitstek helder en zij heeft haar betoog gesteund en aangevuld door 102 uitstekende reproductie's, deels naar kunstwerken, deels naar het levend model. De teksten worden uitvoerig behandeld en verschijnen nu in een heel ander licht en de vele vragen, die zich in den loop van het onderzoek voordoen (beteekenis van de toga voor den Romein, de praetexta, de trabea, de cinctus Gabinus, enz.) worden met groote kennis van zaken besproken. Ja, zelfs ontbreekt niet een appendix: The toga for to-day, waarin men allerlei nuttige wenken over stof, kleur, het maken van de toga, maten en drapeering vindt, wanneer men, 't zij aan een kleine ledepop dit Romeinsche kleedingstuk bij uitstek, zou willen demonstreeren (wat m.i. aan onze Gymnasia een aangename toegift bij de lectuur der oude schrijvers zou zijn), 't zij in de verlegenheid zou komen een Romeinsch tooneelstuk te ensceneeren.

Leest men dit betrekkelijk korte, zakelijk gehouden, boek door, dan kan men zich eerst een denkbeeld vormen van de geweldige arbeid en de groote toewijding, die er in steken, en die Miss Wilson de volledige beheersching harer stof brachten. Ware dit niet het geval, dan zou het boek zeker langer uitgevallen zijn. Zooals het nu is, verwezenlijkt het volkomen het doel, dat de schrijfster zich gesteld heeft, en biedt het zelfs meer: de archaeoloog zal er voor dateeringsquestie's een waardevollen steun in vinden. Interessant zou zijn, de ontwikkeling van de toga-mode eens te beschouwen in verband met de algemeene Romeinsche kunstgeschiedenis: ook daarvoor is het materiaal nu voorbereid! Kort samengevat: een in alle opzichten uitstekend boek, waarmede de rij der John Hopkins University Studies in Archaeology op waardige wijze geopend wordt. G. A. S. Snijder.

Nieuwe boeken:

A. Grenier, Le Génie romain dans la Religion, la Pensée et l'Art. Paris, La Renaissance du Livre. 1925.

J. Hering, Etude sur la doctrine de la chute et de la préexistence des âmes chez Clément d'Alexandrie. (Bibl. de l'Ecole des Hautes Etudes. Sciences religieuses) XXXVIII+ 47 p. Paris, Leroux 1924.

H. Gressmann, Die hellenistische Gestirnreligion. Mit 4 Tafeln. (Beitr. z.,,Alten Orient". Heft 5). Leipzig, Hinrichs 1925. 32 p.

M. Muttelsee, Zur Verfassungsgeschichte Kretas im Zeitalter des Hellenismus. Hamburg, Augustin. 1925. 72 p.

H. Schmitz, Ein Gesetz der Stadt Olbia zum Schutze ihres Silbergeldes. Studie zur griech. Währungsgeschichte des IV. Jahrh. v. C. Freiburg, Waibel. 1925. 31 p.

J. L. Heiberg, Geschichte der Mathematik und Naturwissenschaften im Altertum. München, Beck. 1925. 121 p.

Ernst Meyer, Untersuchungen zur Chronologie der ersten Ptolemaeer auf Grund der Papyri. Leipzig-Berlin, Teubner. 1925. VIII + 90 p.

R. von Poehlmann, Geschichte der sozialen Frage und des Sozialismus in der antiken Welt. 3e A., herausgegeben von Fr. Oertel. XXII + 1100 p. München. Beck. 1925.

C. H. Moore, The religious thought of the Greeks, from Homer to the triumph of Christianity. Second Ed. IX + 385 p. Cambridge U.S.A. Harvard Univ. Press. 1925.

H. D. Oakely, Greek Ethical Thought from Homer to the Stoics. XIII+ 226 p. London, Toronto, New-York. 1925.

F. A. Wright, Greek Social Life. XVIII+ 246 p. London, Toronto, New-York. 1925.

R. M. Wenleg, Stoicism and its Influence. XI + 194 p. London. 1925. M. M. Dawson, The Ethics of Socrates. XXI + 361 p. London, Putnam. 1925.

W. Scott, Hermetica. Vol. II. Notes in the Corpus Hermeticum. 482 p. Oxford, 1925.

T. De C. Ruth, The Problem of Claudius. Some aspects of a character study. 138 p. Baltimore. 1925.

MIDDELEEUWEN.

Ruysbroeck. Paul O'Sheridan, Ce qui reste de la plus ancienne vie de Ruysbroeck. Revue d'histoire ecclésiastique, tome XXI. Louvain, Bureau de la Revue, 1925.

Ruusbroec geniet tegenwoordig bijzonder de belangstelling der philologen en literatuur-historici. De Vooys, Reypens, Van Mierlo, Bouman, om slechts enkelen van verschillende richting te noemen, hebben hem tot onderwerp van hun studie gemaakt, waarbij vooral de invloed, die hij van de Duitsche mystici ondergaan heeft, werd nagegaan. Thans komt de Heer O'Sheridan, die reeds een tiental jaren terug, in de door hem gestichte, na een kort leven in den oorlog gesneuvelde, Revue belge d'histoire, een eerste poging daartoe gedaan heeft, hem belichten als aanhanger van de denkbeelden van Joachim van Fiore († 1202).

Diens systeem, de verdeeling van de geschiedenis der menschheid in drie tijdperken: dat des Vaders of der Wet, van de schepping van Adam tot de geboorte van Christus; dat des Zoons of des Geloofs, van Christus' geboorte tot 1260; en dat des Heiligen Geestes of der Liefde, van 1260 tot het einde der wereld, gaf aanleiding tot drie kenmerken bij zijn aanhangers: vereering der Drieeenheid, leer van zuivere Liefde en neiging tot apostelschap, die men alle bij Ruusbroec kan terugvinden. Doch deze was orthodoxer dan de Italiaansche mysticus en spreekt ook niet van de drie tijdperken, en wel naar de Heer O'Sheridan aannemelijk maakt omdat het fatale jaar 1260 voorbijgegaan was, zonder dat het derde rijk op aarde was neergedaald, en men op zijn komst slechts in stilte kon blijven hopen.

Het Rijk der Liefde zou twee nieuwe orden met zich brengen, een van leeken, een tweede van geestelijken, die, naar Joachim's profetie, zouden leven als de eerste Christenen, d.w.z. regulier zonder geloften af te leggen. De eerste (leeken-) orde zagen de Joachimieten in de Begijnen, maar die der geestelijken, die de Kerk zou verheffen door den dienst der,,gherechter minne", bleef nog steeds uit. De Heer O'Sheridan poneert nu de stelling, dat Ruusbroec's stichting te Groenendael een poging is geweest om de tweede orde van Joachim van Fiore te grondvesten. Een poging, die door tegenstand vooral der Bedelorden na vijf jaren mislukte, toen Ruusbroec in 1350 door den bisschop van Kamerijk gedwongen werd tot de Augustijner-orde toe te treden en monniksgeloften hoewel die der kuischheid nog niet af te leggen. Zestien jaar later, toen ook die gelofte door Ruusbroec en zijn gezellen afgelegd werd,

[ocr errors]
« PrécédentContinuer »