onderscheidde Groenendael zich in niets meer van een klooster. Doch al was de eerste poging mislukt, en al mislukten ook een tweede en een derde, eenmaal zou de tweede orde geboren worden. En zij is ontstaan, toen kort vóór of kort na Ruusbroec's dood, in 1381 of 1382, zijn leerling Geert Groote te Deventer een half religieuse instelling stichtte, waarvan de leden leefden in gemeenschap, volgens de evangelische voorschriften, zonder een gelofte af te leggen: de orde, die weldra den naam kreeg van Fratres communis vitae. Dit lijkt mij voor de cultuurgeschiedenis het belangrijkste van de studie van den Heer O'Sheridan, en ik zou zijn resultaat zeer belangrijk vinden, indien hij bij machte was al zijn beweringen te bewijzen. Hoewel ik gaarne toegeef, dat men bij Ruusbroec en ook bij de Broeders des Gemeenen Levens nog Joachimietische tendenzen kan aanwijzen, geloof ik toch, dat de schrijver veel te ver gaat door bij hen vooropgezette, bewuste bedoelingen tot stichting der tweede orde te veronderstellen. Bedenkelijk lijkt mij zijn methode, als hij, om te verklaren, waarom Groenendael, dat Ruusbroec oorspronkelijk zich als geestelijke stichting in den trant der Begijnen zou gedacht hebben, veranderd is in een Augustijner-klooster, zich beroept op de tegenwerking der Mendicanten, die......... uit geen enkele bron blijkt, maar verondersteld wordt, omdat zij anti-Joachimieten waren en de Begijnen en later de Broeders des Gemeenen Levens hardnekkig bestreden. Dat is de eene hypothese willen bewijzen met een andere. Of de philologische kwesties, die de Heer O'Sheridan behandelt, naar een dergelijke methode opgelost zijn, kan ik niet beoordeelen, daar ik niet op philologische kennis, hoogstens op literair-historische belangstelling aanspraak mag maken. Ik kan dus alleen mededeelen, dat de Heer O'Sheridan meent, dat de levensbeschrijving van Jan van Leeuwen, ,,den goeden coc van Groenendale", die totdusver aan Pomerius werd toegeschreven, niet van dezen, maar van Jan van Schoonhoven is, en dat deze, die de laatste vier jaren van Ruusbroec's leven bij hem te Groenendael heeft doorgebracht, een oudere levensbeschrijving, oorspronkelijk panegyrie, van den vromen prior heeft geschreven, waarvan Pomerius een aantal hoofdstukken in zijn biografie heeft ingelascht, n.l. van 10 tot en met 13, 15, van 19 tot en met 25, van 27 tot en met 29, en 31. Beiden biografen verwijt hij den oorsprong van Groenendael onjuist voor te stellen, Van Schoonhoven door te verzwijgen, Pomerius door opzettelijk te vervalschen. De laatste is min of meer la bête noire van den schrijver. Maar ook op wie niet in staat is deze dingen na te rekenen, maakt het een vreemden indruk, dat wat door Reypens (Dietsche Warande en Belfort 1914) en Van Mierlo (Dietsche Warande en Belfort 1910, Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. 1921) vóór en na den vroegeren aanval van den Heer O'Sheridan ten gunste van de geloofwaardigheid van Pomerius te berde is gebracht, hier eenvoudig doodgezwegen wordt. Het geheel wekt dan ook wel een beetje vermoedens, dat de schrijver, à la Van Deyssel, meer zijn kracht in beweren dan in bewijzen heeft gezocht. D. Th. Enklaar. De Vlaamsche schilderkunst in de Middeleeuwen. L. Maeterlinck, Une Ecole Préeyckienne inconnue. G. Van Oest, Paris & Bruxelles. 1925. 4°, 124 blz. 130 afb.. Als dit boek niet in zulk een prachtgewaad verschenen was, zou men misschien het best doen er met stilzwijgen aan voorbij te gaan, maar nu de uitgever het de moeite waard gevonden heeft het op kostelijk papier met schoone letter te drukken en er een schat van goede repro ducties aan toe te voegen, is een beschouwend woord niet overbodig. De schrijver heeft een eerherstel van Gent als centrum en uitgangspunt der Vlaamsche kunst op het oog. Het feit, dat de Vlaamsche hoofdstad de residentie is geweest der Vlaamsche graven, waarvan verschillende uit Franschen huize, zooals Louis de Nevers, Louis de Male, Philippe le Hardi en Jean sans Peur, doet hem veronderstellen, dat de kunst hier vroeger dan elders in de Nederlanden tot hoogen bloei gekomen is. Hij schroomt dan ook niet Gent als de bakermat der Vlaamsche kunst te bestempelen. Toen de gebroeders Van Eyck er hun meesterwerk schiepen behoefden de Gentsche kunstenaars niets meer van hen te leeren. Om deze stelling te bewijzen gaat hij al de kunstwerken na, die naar zijn meening met Gent in verband staan. Historische en topographische overwegingen vormen daarbij zijn leiddraad, de stijlcritiek volgt dezen weg gedwee door dik en dun. Dat desalniettemin de oogst gering is heeft oorzaken van drieëerlei aard. In de eerste plaats begon al vroeg een belangrijke uitvoer van kunstwerken naar het buitenland, vooral en dit wel het meest ten tijde der Bourgondiërs naar Frankrijk. Voorts lokten de Fransche vorsten ook de Gentsche kunstenaars zelf naar hun Fransche hoven, zoodat een groot gedeelte van de feitelijk Gentsche kunst niet binnen de muren der stad Gent ontstond. Ten slotte Marcus van Vaernewyck is er om het te bewijzen werd door den beeldenstorm de kunst in Gent tot op het laatste stuk verwoest, een wonder als er nog wat aan de vernielende hand der Geuzen is ontsnapt. Na een kort overzicht van de sterk door Frankrijk beïnvloede Engelsche kunst der twaalfde en dertiende eeuw, waarvan eenige merkwaardige fragmenten, zoowel op het gebied van schilderkunst als sculptuur in de abdy van Sint Bavo en in het klooster O. L. Vrouwe van Biloque zijn bewaard, komt de schrijver tot het zwaartepunt van zijn betoog: de onbekende vóór-Eycksche school. De meest uiteenloopende krachten vinden we hierin vereenigd. In de eerste plaats de aan Gent ontsnapte kunstenaars, dat zijn naar schrijver's meening vrijwel alle in Frankrijk werkende Nederlanders, zooals Claus Sluter, Broederlam, Maelweel, de gebroeders Van Limburg, Jacquemart de Hesdin e. a. (zelfs de school van Avignon is uit Gent afgeleid.) VóórEycksch en Gentsch zijn ook, eenige algemeen aan Robert Campin en Rogier van der Weyden toegeschreven werken, ja zelfs een stuk van den meester der Virgo inter Virgines. Voorts wordt wat anders steeds als het vroege werk der Van Eycken wordt beschouwd, zooals het Laatste Oordeel in Leningrad, de Vrouwen aan het Graf der verzameling Cook te Richmond, de Gekruisigde Christus te Berlijn, aan de Van Eycken ontnomen en aan hun Gentschen voorganger Liefkin van den Clite toegeschreven, deze wordt dan ook de voornaamste medewerker genoemd aan de Turijnsche Très Belles Heures van den hertog van Berry. Voor het hoofdwerk van den meester van Flémalle, het Mérodealtaar, wordt de Gentenaar Jan de Stroevere verantwoordelijk gesteld. De groote naam, dien de gebroeders Van Eyck verwierven, dompelde den roem hunner Gentsche voorgangers meedoogenloos in het duister. „Hélas, dès la seconde moitié du XVe siècle, nous voyons s'effacer peu à peu le souvenir des plus grands artistes gantois préeyckiens; les œuvres des Van Beervelde, Van Axpoele, Martins, Van Lombeke, Van der Clite, livrées au commerce et à la spéculation, se vendent sous les noms d'emprunt de Jean van Eyck, ou de Roger van der Weyden, dont la réputation était alors universelle". Er zal een ernstigere poging gedaan moeten worden, dan die van den chauvinistischen conservator van het Gentsche museum, wil men dit schromelijk onrecht goed maken. F. en M. Hudig. Jeanne D'Arc. Salomon Reinach, Observations sur le texte du Procès de Condamnation de Jeanne d'Arc. Revue Historique, CXLVIII, p. 200— 223 (1925). Het drama van Shaw heeft de belangstelling voor Jeanne d'Arc weer doen herleven. Als die ooit al geminderd was: vóór dit laatste werk van de Engelschman immers is reeds de nieuwe uitgave van de processtukken van,,La Pucelle" bij Champion, Parijs, verschenen, die de schr. van dit artikel aanleiding gaf tot hernieuwd onderzoek. En zeer kort te voren had zowel de wetenschappelike wereld (Dyroli) als de litteraire (Anatole France) zich met haar veroordeling en rehabilitatie bezig gehouden. Het onderhavige artikel is kort, maar niet van belang ontbloot, omdat het juist enkele cardinale punten aanvoert en m.i. een zeer juiste kritiek niet alleen levert, maar vooral enkele duisterheden, met een goed inzicht in de Middeleeuwse mentaliteit, opheldert. Vooreerst gaat het over de vragen, die aan de Maagd gesteld werden omtrent haar visioenen: heeft zij gevast vóór die verschijningen haar gewerden? De tekst (die de vragen zelf verzwijgt) moet zeker zo worden gelezen, dat geen twijfel mogelijk is of haar deze vraag gesteld is, en Reinach wijst aan, dat in de 15e eeuw uit allerlei schrijvers bekend was, dat hallucinaties door langdurig vasten worden te voorschijn geroepen. Deze moderne verklaring hebben dus ook haar rechters gezocht, al zullen zij daarom niet minder overtuigd zijn geweest dat de verschijningen zelf van God waren of...... van de duivel. Een tweede punt van bespreking leveren de herhaalde antwoorden van Jeanne:,,Passez oultre" of „Ce n'est point de notre procès". Waarom is zij zoo vaak 't antwoord schuldig gebleven? Omdat zij beslist niet wilde antwoorden op al wat zij meende een geheim tussen Karel VII en haar te moeten blijven of omdat haar indiscrete of spitsvondige vragen_gesteld werden. Reinach geeft ten bewijze hiervan aardige voorbeelden. Ten slotte de toespelingen in de vragen op haar verhoor te Poitiers, vóór dat de koning haar zijn vertrouwen gaf. Hier wordt wel heel duidelik betoogd, dat niet een register van dat verhoor den rechters in haar laatste proces ten dienste stond, dus Jeanne zelf wilde zich niet op die vroegere rechters beroepen: zij wist, dat deze geen geloof meer in haar hadden, dat ook zij, de meerderheid van hen althans, meewerkten om haar aan de ,,Ecclesia militans" te onderwerpen of ten onder te brengen! Ook Karel VII. Hij was niet ondankbaar, maar ongelovig; zijn geloof herkreeg hij pas weer voor Parijs en Rouen, toen het blijvende en steeds toenemende succes hem herinnerde aan de jeugdige Lotharingse, wier optreden het begin van zijn glorie was geweest en die toch blijkbaar niet des duivels was. Toen begon die meerderheid opnieuw minderheid te worden en kon met haar rehabilitatie begonnen worden zonder schade voor de Kerk en ten voordeele van de monarchie. E. v. G. Nieuwe boeken: C. J. Snuif, De Enschedesche stadsbrief van 1325. Enschede Van der Loeff. 16 b. f 0.50. Berthe Turrillot, Histoire de Guillaume le Conquérant. Texte français et anglais. 284 p. Michel. 10 fr. E. M. Almedingen, The English Pope (Adrian IV). III. 222 p. Heath, Cranton, 10 s. 6. S. Brinton, The Golden Age of the Medici (Cosimo Piero and Lorenzo) 1434 94. III. 250 p. Methuen. 15 s. Edward IV's French Expedition of 1475: The Leaders and their Badges. Being M. S. 2. M. 16. Collage of Arms. Ed. by F. P. Barnard. 177 p. Oxf. P. 21 s. H. K. Mann, The Lives of the Popes in the Middle Ages. The Popes at the Height of their Temporal Influence. Vol. XIII. Honorious IIICelestine IV. 1216-1241. Paul. 15 s. G. R. Potter, Sir Thomas More. Roadmaker Series. 189 p. Parsons. 4 s. 6. NIEUWE GESCHIEDENIS. Zestiende-eeuwse geschiedenis. De Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht, dl. XXXXVI (Kemink & Zoon, Utrecht, 1925.) leveren een drietal publicaties, die voor de opstand tegen Spanje en wat daaraan direct voorafging van grote betekenis zijn. In de eerste plaats is daar het opstel van A. Hallema, Inventarissen van Franeker burgers en boeren omstreeks 1550 (blz. 53-89). Het bevat de lijst van wat bij hun dood in 't huis gevonden werd van drie personen in en bij Franeker: een rijkgeworden boer, die zich in de stad gevestigd heeft en daar tot hoge ambten is opgeklommen, een secretaris van de stad, die niet van friese afkomst was en twee boeren, die onder de rook van de stad hun oorspronkelik beroep bleven uitoefenen. De inventarissen zijn zeer volledig en geven een duidelijk beeld van de, ook bij de eerstgenoemde patriciërs, nog zeer primitieve huisinrichting, van hun intieme leven en ook van hun welstand en hun sociale positie. Opgetekend werden ook de schulden en vorderingen, hun bezit dus aan hypotheken en andere rentebrieven. De boeren hebben deze laatste niet: zij hebben alleen geld opgenomen; bij hen neemt natuurlik 't keukengerei een nog groter plaats in, maar 't geheel staat op lager trap van welstand: meer tin en ijzer, minder goud en zilver. Merkwaardig is 't zeer geringe bezit aan kleren, is misschien 't bezit van vrouw en kinderen niet geïnventariseerd? Van geheel andere aard zijn de beide andere publicaties: N. J. M. Dresch deelt allerlei bescheiden mee omtrent De Rooftocht van Dirk Maertensz. van Schagen en zijn bende in 1568 in Noord-Holland (blz. 312-374). Het lijkt mij wel wat uitgebreid, want zo belangrijk is 't geheel niet, maar niettemin heeft de publicatie haar verdienste: zij geeft weer eens opnieuw een beeld van de zeldzaam verwarde toestanden in ons land bij 't uitbreken van de opstand en laten nog eens te meer duidelik zien, hoeveel kaf er onder 't koren school. Hoevelen zijn er, die op de manier van deze zuivelkoopman. Dirk Maertensz. uit Alkmaar, met zogenaamde commissiebrieven door edelen uitgereikt (ook de zijne is vals!), hun fortuin hebben gezocht. Gebruik makend van de algemene haat tegen de geestelikheid, van de plannen van Oranje om ook gewapend op te treden, aangemoedigd door andere avonturiers en ondersteund door al wat geen middel van bestaan en wel een ruim geweten had, spelen zij de Watergeus op 't land. Dirk Maertensz probeert 't te vroeg en wordt met zijn bende gevangen (1568), anderen deden het vier jaren later en hun pogingen gingen op in 't tenslotte door succes gesanctioneerde oproer van Geus en Prins. Iets van dit laatste geeft tenslotte J. Smit, die het kasboek meedeelt van De tocht van Lumey naar Amsterdam in 1572 (blz. 90-125). Het geeft ons enkele schaarse gegevens omtrent de krijgsverrichtingen van 's Prinsen luitenant tussen 29 Juli en 26 Augustus, maar gegevens zoals we elders niet veel vinden; iets over de kleding, de tractementen, de giften aan armen voor zijn vertrek uit een plaats, en vooral de personen, die met hem meewerken of in zijn dienst staan. De Heer Smit geeft er een inleiding bij, (evenals de beide andere schrijvers), die natuurlik buitengewoon nauwkeurig bewerkt is. Zijn,,Den Haag in de Geuzentijd" heeft reeds bewezen hoezeer hij op de hoogte van deze tijd is, verleden jaar gaf hij hiervan nog eens blijk in: Op leven en dood, opgenomen in het Jaarboekje van,,Die Haghe" (blz. 390-443), waarin hij interessante mededeelingen deed gestaafd door enige achterin afgedrukte archiefstukken omtrent de houding van den Haag en 't platteland in 't westen van Holland tijdens 't beleg van Leiden. Het is feitelik een voortzetting van zijn groter werk over Den Haag, maar hier wordt de nadruk er vooral op gelegd, hoe grote rol het hof van Holland in deze kritieke jaren heeft gespeeld en hoe b.v. de inundatie bij 't Leidse beleg grotendeels zijn werk was. Ook over enige personen uit die kring, speciaal Bronkhorst, deelt hij belangrijke bizonderheden mee. Het is evenals de bovengenoemde publicaties, geschiedenis van de opstand in 't klein, om zoo te zeggen, datgene wat achter de schermen zich afspeelde en in de grote geschiedwerken zo zelden genoemd wordt, maar wat toch zo uiterst belangrijk is om het ware karakter van het verzet tegen Filips II te leren kennen! E. v. G. Geuzenliedjes, Het Geuzenliedboek, naar de oude drukken, uit de nalatenschap van Dr. E. T. Kuiper uitgegeven door Dr. P. Leendertz Jr.; Zutfen, Thieme & Co. 1924; le deel, XXXVI en 327 blz.; 2e deel, ibidem 1925, VIII en 411 blz. Is het specifiek Nederlands of een algemeen verschijnsel van na de Middeleeuwen, dat de opstand tegen Spanje met zijn heroïsme, zijn avontuurlikheid en goede afloop toch geen dichter gebracht heeft tot een groots epos op de strijd van het kleine Holland tegen de overmachtige koning, of, zoals men 't ook had kunnen voorstellen, van het kleine hoopken Godskinderen tegen den Antichrist en zijn helper, den tyran van Spanje? In ieder geval komt 't overeen met de nuchtere koopmansgeest van de 17e eeuwse Republiek, dat wij in proza wel grootse beschrijvingen van de strijd hebben, van De Groot en van Hooft, om twee meest litteraire vertegenwoordigers te noemen van de species Bor-Van Meteren. De enige neerslag in dichtvorm van de strijd vormen de Geuzenliederen, waarvan een deel in de Geuzenliedboeken is verzameld. Zij zijn wat een epos op de strijd had kunnen zijn: niet de ideeën der strijdende partijen vinden we er in, maar de beschrijving der wapenfeiten en wat daar direct mee verband houdt. Het zijn gedichten of over de krijgsbedrijven zelf, of zij wekten op tot het opnemen van de wapenen of tot handhaving van het verzet als de vijand een overwinnig behaald heeft. Slechts enkele van ander genre lopen er tussen door: vooral uit de eerste jaren van de opstand, vóór 1572, zijn enige gedichten opgenomen, die niet met de oorlog direct verband houden, maar een weerspiegeling zijn van de ontevredenheid. „Opgenomen", nl. door de oudere uitgevers, want Dr. Kuiper heeft hier geen eigen keuze gedaan, hij heeft slechts herdrukt wat in een van de 30 bekende drukken van het Geuzenliedboek voorkomt. Wel een bewijs van populariteit: in ruim 100 jaar 30 drukken en de laatste van 1687, bijna 40 jaar nadat de strijd geëindigd is! Zelfs toen nog leefde blijk |