Images de page
PDF
ePub

baar de herinnering aan de oorlog sterk genoeg bij het volk. En dat bij zoveel in 't geheel niet of slechts weinig dichterlike beschrijvingen van belegeringen en veldslagen! Daarin vooral moeten wij m.i. een bewijs zien, dat het ,,lagere volk" de lezers leverde; of de verzamelaar ook gelijk heeft als hij zegt,,In de geuzenliederen vinden we de meest onbevangen uiting van de motieven, waardoor het Nederlandse volk in zijn lagere lagen bij het voeren van de strijd tegen de Spaanse overheersing meende te worden gedreven", mogen we wel betwijfelen. De motieven komen er weinig tot uiting, de indruk der gebeurtenissen zelfs niet eens heel veel. Daarom is het ook wel niet zo heel juist, dat hij in zijn Inleiding (Dr. Kuiper zelf schreef er een, die door Dr. Leendertz werd aangevuld met een tweede, uit de nagelaten aantekeningen van de overleden schrijver) erop wijst, dat noch het Calvinisme duidelik tot uiting komt, noch van de tiende penning veel sprake is. Of deze in het volk leefden mogen wij niet uit deze liederen opmaken, die het volk omtrent het gebeurde inlichtten, meer niet. Er zou trouwens op deze mening nog wel heel wat af te dingen zijn. Want wel worden geen theologiese kwesties besproken, maar is niet de hele toon, waarop de strijd bezongen wordt, een calvinistiese, en is niet de 10e penning, om welke reden ook, zó vaak genoemd, dat wij eruit concluderen mogen, dat dit feit toch wel diepe indruk heeft gemaakt (ook weer: niet als motief, maar als gebeurtenis!). Maar ik wil hier niet in kritiek vervallen, waarbij op kleinigheden wel aanmerking zou te maken zijn (omtrent de datering kan ik het niet altijd met de uitgevers eens zijn), in zijn geheel is de uitgave een zeer grote aanwinst: veel beter dan die van Van Lummel geeft deze nieuwe ons de liederen, wat betreft datering en toelichting en bovendien bevat het tweede deel een uitvoerige bibliografie van de bestaande en een hypothese omtrent oudere drukken. De Inleidingen behandelen kort de historiese betekenis der liederen, waarin ook even op hun letterkundige waarde wordt gewezen. (Elders hebben én Dr. Kuiper én Dr. Leendertz over deze punten uitgebreider gesproken) en de uitvoerige registers maken het naslaan gemakkelik. Wat de inhoud der liederen betreft, zij er nog aan herinnerd, dat de ,,Geuzenliedboeken" volstrekt niet alleen liederen der „Geuzen" bevatten. Deze zijn zelfs voor het grootste deel elders overgeleverd (Van Vloten heeft er vele in zijn,,Geschiedzangen" opgenomen). Slechts een deel (ruim 40) behandelt een en ander uit de jaren van 1572; zeer uitvoerig wordt dan de opstand in Holland en vooral de strijd tegen Alva en Requesens behandeld: alle belegeringen, kleine gevechten en grote overwinningen worden er in bezongen (nos. 47-114). Dan volgen enige liederen over de muiterij, de Spaanse furie, de religie-vrede (die niet gunstig beoordeeld wordt) en het eerste optreden van Parma. Merkwaardig blijkt hoezeer we hier met een beschrijving van de oorlog te doen hebben: de dood van den Prins wordt slechts in twee gedichten besproken, waarvan het éne een beschrijving van zijn begrafenis is! Kort daarna volgen dan zeer vele en zeer lange gedichten op alle krijgsbedrijven van Maurits; van hem wordt geen beleg en geen overwinning overgeslagen. Evenals ook de Armada rijkelik bedacht is, terwijl het geheel eindigt met een loflied op Frederik Hendrik: de vrede van Munster wordt niet vermeld! En in de strijd der Remonstranten en Calvinisten wordt alleen de krijgsman Maurits verheerlikt en Oldebarneveld verguisd, geen godsdienstige kwestie behandeld. Dit eenzijdige karakter houde men in 't oog bij het gebruik van het boek als uiting van wat in het volk omging: het is slechts te gebruiken naast de verdere litteratuur. Dat wil niet zeggen, dat deze uitgave niet is toe te juichen, ik eindig met nogmaals mijn

vreugde erover uit te spreken onder waardering van de zeer zorgvuldige bewerking! E. v. G.

Genève als bakermat van het Nederlandsche Calvinisme. H. de Vries van Heekelingen, Genève pépinière du Calvinisme hollandais, Tome 11: Correspondance des Elèves de Theodore de Bèze après leur départ de Genève; La Haye, Nijhoff 1924; XXXII en 446 blzn.

Met dit deel heeft Prof. De Vries van Heekelingen zijn publicatie van brieven der met Genève als middelpunt van het Calvinisme in betrekking staande personen beëindigd: in 1918 verscheen het eerste deel van het hierboven genoemde boek, behelzend de brieven der daar studerende Nederlanders; in 1923 volgde de correspondentie van Bonaventura Vulcanius, die een tijd in Genève vertoefde en met Beza en de andere Calvinisten in de Rijnstreken in nauw contact stond, en nu worden de brieven gepubliceerd van de volwassen geworden studenten, die hun eigen taak hebben gevonden en een zelfstandige plaats zijn gaan innemen, maar nog steeds om raad en steun zich tot Genève wenden. Eigenlik is deze kwalificatie niet zo strikt te nemen, want ook allerlei personen, die nooit in Genève studeerden zijn onder de correspondenten opgenomen, maar al deze brieven hebben toch dit gemeen, dat hun schrijvers de Raad aan het Lac Leman beschouwen als het hoogste orakel in allerlei kerkelike en theologiese zaken, of dat zij geschreven zijn van uit Genève, om die stad als zoodanig een plaats in de wereld te doen blijven innemen. Dit laatste geldt speciaal van de vrij uitgebreide publicatie van stukken omtrent de reizen van Jacques Anjorrant en Jacques Lect, die in 1589 en volgende jaren naar de Nederlanden werden gezonden voornamelik om geldelike steun voor Genève te verkrijgen. Zij bereiken enig financiëel resultaat en tevens dit, dat de meeste gewesten besluiten om voortaan de abiturienten der Geneefse universiteit als gegradueerden ook in de Nederlanden te erkennen. Belangrijker lijkt mij de briefwisseling zowel der ,,Divers Correspondants" als der ,,Corporations" (kerkvergaderingen en regeringscolleges), die telkens weer in allerlei zaken raad vragen, en waarin wij dus zowel de Nederlandse twistpunten en moeilikheden als de mening van Beza en andere leiders te Genève leren kennen en enigszins kunnen nagaan hoe groot de invloed der laatsten is geweest om het orthodoxe standpunt tegenover Coornhert, Coolhaes, Wiggerts enz. te helpen handhaven. Daarnaast geven zij allerlei bibliografiese en ook wel biografiese bizonderheden en een enkele maal worden meer politieke zaken besproken: uitvoerig zet Beza zijn heftig standpunt uiteen in zake de ,,moderatie" van 1566, de religievrede van 1578 enz., terwijl andersom het gematigd standpunt van de Prins van Oranje vooral tegenover het fel Calvinistiese van de Vlaamse Steden en van Johan Casimir in de brieven van L'Oyseleur de Villiers wordt weerspiegeld. Zo worden allerlei kwesties in deze uitgebreide correspondentie, die van 1561 tot 1615 gaat, besproken, zij het vaak terloops, en dus vormt zij een belangrijke bijdrage voor de kennis van dit tijdvak, al is de publicatie nergens op zich zelf te gebruiken: zij heeft als aanvulling van andere publicaties grote waarde. Vele noten en uitgebreide registers maken het gebruik van het boek zeer gemakkelik. E. v. G.

Maatschappelijke denkbeelden in de Renaissance. Friedrich EngelJánosi, Soziale Probleme der Renaissance. Beihefte zur Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, Heft IV, Stuttgart, Kohlhammer 1924; VIII en 126 blz.

De titel is misleidend: men moet hier geen lijvig werk verwachten over de moeilikheden, die de tijd der Renaissance in het maatschappelike bood. Over de economiese of sociale toestanden uit die periode horen wij eigenlik heel weinig. Dat wil echter niet zeggen, dat het boekje niet belangrijk is, vooral voor wie van deze tijd een verdere studie wil maken. Want het geeft een zeer uitvoerige verzameling van allerlei uitlatingen van geleerden en predikers en dichters uit het Quatrocento en Cinquecento omtrent economiese en maatschappelike aangelegenheden. Belangrijk voor wie er verdere studie van wil maken: voor de alleen-maar-belangstellende zit er te weinig systeem in. De verschillende citaten zijn wel niet helemaal los naast elkaar geplaatst, wel tot een opstel bijeengevoegd, maar weinig gesystematiseerd. De indeling in capita is het enige; achtereenvolgens worden behandeld: Die Kirche, die Häretiker, Savonarola, Die Schrifte über Erziehung, Petrarca, Die Humanisten en Macchiavelli, en deze indeling is zeker systematies. De gehele periode van 1300 tot 1500 wordt beschouwd als één geheel en dus worden vooropgeplaatst diegenen, die 't dichtst staan bij 't voorafgaande tijdperk,,das Hoch-Mittelalter", de kerkeliken. Van de humanistiesgezinden, de leken dus, wordt terecht een ontwikkeling aangenomen, en ook wel aangetoond, van Petrarca tot Macchiavelli. Maar als deze periode enigszins ,,einheitlich" is, dan zullen allen, die toen leefden ook veel gemeenschappeliks hebben, vooral als 't gaat over de sociale denkbeelden, waar geen enkele zich op toelegde en die dus maar heel in 't algemene gehouden zijn. Het boekje vervalt dan ook in eindeloze herhalingen en moeilik blijft 't voor de lezer om 't tiepiese van elk of van de groep hieruit te putten. De Schrijver maakt ons dat niet gemakkelik: hij begraaft deze weinige uitlatingen nog onder een berg van andere citaten, die de gehele levenshouding der schrijvers moeten verduideliken, maar in een dergelik boekje noodzakelik onvolledig moeten blijven en tevens overbodig zijn. Terwijl wij, wat hier meer op zijn plaats zou zijn, weinig horen van het milieu waarin zij leefden en de positie die zij bekleedden: dit wordt slechts aangeduid. Ondertussen heeft de schr. buitengewoon veel gelezen en vrijwel de gehele litteratuur van die dagen geëxerpeerd: deze volledigheid geeft, ondanks het povere resultaat, (dat nu eenmaal gezien het onderwerp pover moest blijven) het werkje toch een grote waarde als hulpbron bij de bestudering van de altijd weer aantrekkelike Renaissance. Alleen nog: zou het niet aanbeveling verdienen de italiaanse citaten te vertalen, zó algemeen is toch de kennis van die taal nog niet? E. v. G.

De geschiedenis der glasindustrie. F. W. Hudig, Das Glas, mit besonderer Berücksichtigung der Sammlung im Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst in Amsterdam.

De belangwekkende dissertatie, waarop de heer F. W. Hudig, onderdirecteur van het museum voor geschiedenis en kunst en thans ook privaatdocent in de Italiaansche kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, voor de lezers van dit tijdschrift geen onbekende, op 17 Nov. 1923 te Zürich promoveerde, wacht nog steeds op eene aankondiging. Laat mij er dan kortelijk de aandacht op mogen vestigen. Het proefschrift vormt, blijkens de voorrede, een onderdeel van een grooter werk, dat dr. Hudig zich voorstelt over de gschiedenis der glas-industrie in het licht te geven. Het thans verschenen stuk bevat het eerste gedeelte van het vijfde hoofdstuk over ,,das niederländische Glas im XVII. Jahrhundert". Dan volgt een beknopt hoofdstuk over,,das englische Glas im XVII. Jahrhundert", dat vermoedelijk, wanneer dr. Hudig zijne plannen

ten uitvoer brengt, breeder zal worden uitgewerkt. Ten slotte wordt in een zevende hoofdstuk, waarvan eveneens slechts het eerste gedeelte wordt gegeven, nog kortelijk gehandeld over ,,das niederländische Glas im_XVIII. Jahrhundert".

De schrijver vangt zijn werk aan met er op te wijzen, dat, ofschoon reeds in de vijftiende eeuw in de Zuidelijke Nederlanden door de familie Colnet grof glaswerk werd vervaardigd, de opkomst der Nederlandsche fijnglasindustrie te danken is aan Italianen, wier vestiging, vooral in de noordelijke gewesten, door de overheid zeer werd bevorderd. Terwijl in het zuiden voornamelijk te Antwerpen, Brussel en Luik fijnglasblazerijen werden gevonden, verrezen ze in het noorden te Middelburg, Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Maastricht, 's Hertogenbosch, Nijmegen en Haarlem. Na de opheffing van het edict van Nantes vestigden zich hier te lande ook Fransche glasblazers, en wel te Utrecht, Zutfen, Haarlem, Zwolle, Deventer en Den Haag.

Aan de geschiedenis dezer glasblazerijen is het hier gepubliceerde eerste gedeelte zoowel van het vijfde als van het zevende hoofdstuk gewijd; zij wordt voor al de genoemde steden zooveel mogelijk nagegaan. Behalve op gedrukte werken, was de heer Hudig voor deze beschrijving voornamelijk aangewezen op archief-onderzoek. Naast de archieven van staten en raden, vormden de notariëele protocollen voor hem een rijke bron: uit dezen rijstebrijberg, als ik dit oneerbiedige woord op de bijna niet te doorworstelen massa mag toepassen, heeft hij heel wat opgediept, dat tot heden onbekend was, en wij mogen aannemen dat het meest belangrijke door hem bijeen is gebracht, al kon absolute volledigheid natuurlijk niet bereikt worden. Wij vernemen hoe de,,neringe van cristallijn glasen te maken" te Antwerpen het eerst werd uitgeoefend in 1537 door Lucas van Helmont. De industrie kwam er tot bloei: in 1611 verwierven de Antwerpenaars het monopolie voor geheel de Zuidelijke Nederlanden. J. B. van Lemens bracht het bedrijf naar Brussel over; later wordt Luik, onder de Bonhomme's de hoofdzetel. In de noordelijke gewesten ontving het eerst Govaert van der Haghe, een Antwerpenaar, octrooi te Middelburg in 1581; na zijn overlijden volgde een Venetiaan Anthonio Miotti hem op. Te Amsterdam richtte in 1597 de Italiaan Anthonio Obizzo een glasblazerij op, weldra gevolgd door Nederlanders als Jan Karel, Soop, Van Tongerloo en anderen. Amsterdam met zijn tien glasblazerijen neemt eene voorname plaats in de mededeelingen van dr. Hudig in. Wij zullen hem bij de behandeling daarvan en van de nijverheid in de andere steden niet verder volgen. In de tweede helft der zeventiende eeuw begon de Engelsche glasfabricage zich te doen gelden. In 1666 vestigde een Engelschman, John Billigam zich te Haarlem. Een eeuw later klaagde de bekende Le Francq van Berkhey in zijne Natuurlijke Historie van Holland over de schadelijke concurrentie der Engelschen. Tegen het einde der achttiende eeuw bestonden in Noord-Nederland nog slechts zeven glasblazerijen en in de zuidelijke gewesten elf.

De groote zorg en nauwkeurigheid, waarmede dr. Hudig zijn proefschrift heeft bewerkt, doet ons met recht goede verwachtingen koesteren voor het geheele werk. Moge het hem gegeven worden het te voltooien!

Joh. C. Breen.

Nieuwe gegevens over de stichting van Nieuw Amsterdam. De stichting van New York in Juli 1625. Reconstructies en nieuwe gegevens ontleend aan de Van Rappard Documenten door Dr. F. C. Wieder.

Werken uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging XXVI. Mart. Nijhoff, 's Gravenhage 1925.

Toen in 1910 Jhr. A. C. P. G. Ridder van Rappard een kostbare verzameling Alba Amicorum bij Fred. Muller in veiling deed brengen, kwamen ook eenige papieren voor den dag, waarvan de herkomst nimmer met volkomen zekerheid kon worden vastgesteld, en die, zooals Dr. Wieder, toen procuratiehouder bij genoemde firma, bemerkte, hoogst belangrijke documenten over de stichting van Nieuw Amsterdam bleken te zijn. Zij trokken zeer de aandacht en werden voor Amerikaansche rekening aangekocht. Sinds dien is veel over de Van Rappard Documenten gesproken, maar eerst na de monumentale uitgave, door den heer Van Laer bezorgd, Documents relating to New Netherland, 16241626 (San Marino California, 1924) bleek het mogelijk de beteekenis ervan te overzien.

Waar vooral in den laatsten tijd allerlei eigenaardige hypothesen aangaande het ontstaan van New York naar voren werden gebracht, o.a. een bewering van Belgische zijde, dat aan Belgen de stichting zou zijn te danken, omdat de emigranten van een der schepen vooral Walen waren, heeft Dr. Wieder een uitnemend werk gedaan door voor de Linschoten-vereeniging bijeen te brengen alle gegevens die op deze zaak betrekking hebben. In de eerste plaats de door de kostbaarheid der uitgave anders moeilijk bereikbare documenten zelve, verder allerlei stukken, die met deze verband houden; de daaruit af te leiden resultaten heeft hij in een uitnemende inleiding samengevat. Zoo vindt men hier de instructies voor Willem Verhulst en Crijn Frederiksz., die last kreeg het fort te stichten, welk feit in Juli 1625 zijn beslag kreeg; verder de ordonnanties voor de justitie en voor de regeering in de nieuwe kolonie, waarbij als grondslag dienden ordonnanties in 1580 hier te lande ingevoerd. Men heeft zich vroeger vaak afgevraagd, in hoever instellingen in Noord Amerika verband houden met Nederlandsche instellingen; de nu gevonden stukken zullen voor deze vraag mogelijk van groote waarde blijken.

Dr. Wieder heeft zijn taak zeer breed opgevat; uitvoerig gaat hij b.v. in op den vorm van het fort in verband met de toen heerschende meeningen over versterkingskunst; verder op de sporen, welke de primitieve aanleg in het latere stadsplan heeft nagelaten. Ook over de verhoudingen tusschen de kolonisten van verschillende positie en hun verhouding tot de Compagnie wordt hier uitvoerig gesproken.

de B.

Een belangrijk boek over Downing. John Beresford: The Godfather of Downingstreet (1623-1684). London, Richard Cobden-Sanderson. Onder den ietwat zonderlingen titel, dien we boven afschreven, verscheen een belangrijke biografie van den Britschen staatsman, die tijdens het eerste stadhouderlooze tijdperk zulk een gevaarlijke tegenstander van onzen staat is geweest. De loopbaan van Downing is al heel eigenaardig geweest. Hij behoorde tot een familie, die onder Karel naar Nieuw-Engeland emigreerde; in 1642 begon George Downing zijn loopbaan als onderwijzer aan Harward-College, waar hij voor een salaris van £ 4 per jaar les gaf aan de jongste leerlingen. Blijkbaar heeft deze taak hem niet bevredigd; reeds zeer spoedig scheepte hij zich, vermoedelijk als zieketrooster, in op een schip voor West-Indië bestemd. In 1646 vinden wij hem terug in Engeland, waar hij als veldprediker verbonden was aan het regiment van Kolonel Okey, denzelfden man, dien hij later, om in de gunst van Karel II te komen, in handen der Engelsche regeering speelde. Daarna maakte hij snel Tijdschrift voor Geschiedenis.

7

« PrécédentContinuer »