Images de page
PDF
ePub

diplomatie sloeg een steeds aanmatigender toon aan en kwam met telkens nieuwe eischen voor den dag. Het brutaalste stukje van Engelsche machtsoefening was wel de aanhouding en doorzoeking van het Amerikaansche marinefregat de Chesapeake door den kruiser Leopard (1807), waarbij een aantal deserteurs van de koninklijke marine uit het schip werden gelicht. Deze uitbreiding van het recht van onderzoek tot oorlogsschepen van een neutrale natie was in strijd met het volkenrecht, dat alleen visitatie van koopvaarders toelaat, en de openbare meening in de V. S. was er zóó door geprikkeld, dat zelfs de zeer vredelievende president Jefferson tot represaillemaatregelen moest besluiten. Allereerst ging hij over tot de uitsluiting van Britsche oorlogsvaartuigen van Amerikaansche havens. Daarop volgde het bekende embargo, waardoor aan alle koopvaardijschepen - Amerikaansche en vreemde werd verboden de havens der V. S. te verlaten: een maatregel, merkwaardig als teeken, dat men reeds in dezen tijd Europa ten deele afhankelijk achtte van den invoer uit Noord-Amerika, maar die meer den eigen dan den Britschen handel benadeelde en dus in de kringen der kooplieden en der tarwe-exporteurs spoedig uiterst impopulair was. Toen het embargo onder den drang der openbare meening werd opgeheven, verving men het door een besluit, waarbij aan Engelsche en Fransche schepen de Amerikaansche havens werden ontzegd: een tegenhanger van de verbodsbepalingen uit het Continentaalstelsel voortvloeiende. Engelsche en Fransche schepen, want het was niet alleen de Engelsche, maar evenzeer de Fransche handelspolitiek, waardoor de V. S. zich bedreigd en benadeeld konden voelen. In dit groote duel kwamen de slagen van weerskanten neer op het hoofd van de neutralen, en de grootste neutrale handelsmogendheid was de Amerikaansche republiek. Napoleon, bij Trafalgar verslagen, sloot door zijn Continentaalstelsel het Europeesche vastland voor den Britschen handel. Engelands antwoord waren zijn bekende,,Orders in Council". Daarop volgde weer Napoleon's decreet van Milaan. Voor den Amerikaanschen handel beteekende dit complex van maatregelen een reusachtige inperking van zijn arbeidsveld. Frankrijk verklaarde alle neutrale schepen prijs, die op Engeland of zijn koloniën handel dreven of zich door de Engelschen lieten onderzoeken. Engeland verbood, met enkele uitzonderingen, aan de neutralen den handel op alle Fransche of onder Franschen invloed staande havens. Op de keper beschouwd, waren de Fransche verbodsbepalingen nog bezwaarlijker voor den handel der V. S. dan de Engelsche, maar Engeland was door zijn macht ter zee beter in staat zijn bedreigingen uit te voeren dan Frankrijk; in het jaar 1807 werden wel een 200 Amerikaansche koopvaarders door En

gelsche kruisers opgebracht. De vijandschap der in hun beurs benadeelde republikeinen richtte zich dan ook in 't bijzonder tegen Engeland, en na het Chesapeake-incident was het slechts een kwestie van tijd, wanneer de lang opgekropte grieven zich zouden ontlasten in daden van open vijandschap. Langdurige onderhandelingen verbitterden de gemoederen meer dan ze bevrediging schonken. Toen Engeland ten slotte op een enkel punt concessies deed (voldoening voor de beleediging der Amerikaansche vlag in 't geval van de Chesapeake), was het te laat; zelfs de intrekking der „,Orders in Council", twee dagen voor het uitbreken der vijandelijkheden, kon het oorlogsgevaar niet meer afwenden. Engeland kreeg in de crisis van zijn strijd op leven en dood met het keizerrijk een nieuwen vijand in den rug. De V. S. steunden indirect Napoleon, wiens overwinning op Rusland het geheele Europeesche vastland voor hun handel zou hebben gesloten; de handeldrijvende klasse was dan ook grootendeels tegen den oorlog gekant, maar in die dagen lag het zwaartepunt der Unie niet in het neringrijke Nieuw-Engeland.

Zoo eenige oorlog, dan was wel deze Engelsch-Amerikaansche van 1812-'14 een dwaasheid en van weerskanten een misrekening. Noch te land noch ter zee scheen de Unie ook maar in de verte opgewassen tegen het tot de tanden gewapende Engeland van den Napoleontischen tijd. Door bittere ervaring leerden de Amerikanen, dat de veelbegeerde verovering van Canada hun krachten te boven ging. De inneming van Washington door generaal Ross met een kleine macht van veteranen uit den Spaanschen oorlog (Aug. 1814) was een schitterend wapenfeit, trouwens ontluisterd door de schandelijke verwoesting van de gouvernementsgebouwen en het Witte Huis. Op den duur bleek ook Engelands geweldige zeemacht, eerlang vrijgekomen door de vernietiging van zijn grootsten tegenstander, onweerstaanbaar: mochten in den aanvang de Amerikanen met merkwaardig geluk ter zee een aantal kleinere en grootere successen behalen, den Engelschen handel bemoeilijken tot in de baai van Dublin en een geheele flottille verslaan in een scheepsstrijd op het meer Erie, de uitslag van het aan een Middeleeuwschen tweekamp herinnerende gevecht tusschen de Engelsche Shannon en de Amerikaansche Chesapeake op de hoogte van Boston bracht de meerderheid der Britsche boven de jonge republikeinsche marine tot aanschouwing. De V. S. waren klaarblijkelijk onvoorbereid in den strijd gegaan. Aan den anderen kant dwong de dapperheid der Amerikanen de achting af van een tegenstander, die maar al te zeer tot zelfoverschatting was geneigd. Voor de achter een borstwering van katoenbalen verschanste woudloopers uit Tennessee en militie van Kentucky moesten de belegeraars van

New-Orleans, veteranen van Wellington, met bebloede koppen afdeinzen (Jan. 1815). Dit laatste oorlogsfeit had plaats na de sluiting van den vrede te Gent (24 Dec. 1814), waarvan het bericht in een tijd, toen de telegraaf nog niet haar diensten kon bewijzen, NewYork eerst den 11 Februari daaraanvolgende bereikte. Het werd voor Amerika hoog tijd; zijn uitvoer was tot op een tiende gedaald, twee derden van zijn kooplieden bankroet, door de vermindering van in- en uitgaande rechten de Unieschatkist van een groot deel harer inkomsten beroofd. Reeds weigerden enkele staten van NieuwEngeland verder geld of manschappen te leveren en lieten het voornemen blijken om een afzonderlijken vrede te sluiten, als zij hem op geen andere wijze konden krijgen. Het gebouw der Unie kraakte in zijn voegen. Het gevaar was niet denkbeeldig, dat de groote bondsstaat zich zou oplossen in kleinere confoederaties, vijandig jegens elkaar en ten prooi aan de intrigues van de naijverige machten der Oude Wereld. Het vredesverdrag bracht op geen enkel der betwiste punten een beslissing. Noch omtrent den presgang, noch omtrent de visscherijen (waarover nader) werd iets bepaald; geen faciliteiten op handelsgebied verleend, het recht van blokkade aan geen regelen gebonden; Amerika kreeg geen schadeloosstelling voor onrechtmatige inbeslagnemingen, Engeland geen rectificatie van de Canadeesche grens noch, op kosten van de V.S., een territorium voor zijn Indiaansche bondgenooten. De eenvoudige status quo ante bellum werd hersteld.

J. E. DIJKSTRA.

(Wordt vervolgd.)

Een Vrouwelijk Gezant in de XIX eeuw.

Het mag wel merkwaardig heeten, dat juist een rijk van nog zoo recente beschaving, als Rusland in de XVIIIe en in het begin der XIXe eeuw was, te dien tijde de behartiging van zijn diplomatieke belangen heeft willen toevertrouwen aan een vrouw.

Inderdaad heeft Rusland in laatstgenoemde eeuw aan het Engelsche hof, al is het ook niet officiëel, dan toch officieus een vrouwelijk gezant gehad.

Een vrouw leidde daar de staatkunde en oefende grooten invloed op de buitenlandsche politiek. Slechts de hoogstaande persoonlijkheid van die vrouw zelve heeft daartoe bijgedragen.

Dorothea van Benkendorff was een Lijflandsche gravin en werd geboren te Riga, 17 December 1785, in het kasteel van haar vader; deze was afkomstig uit Esthland, diende als generaal bij de infanterie in het Russisch leger en was militair gouverneur van Lijfland. Haar moeder behoorde tot een Wurtembergsche familie.

Zij werd opgevoed te St.-Petersburg in het klooster van Smolny, dat gesticht werd door keizerin Elizabeth, dochter van Peter den Groote, ten behoeve van adellijke meisjes. Onder haar medeleerlingen muntte zij uit door geest, opgeruimdheid van karakter en elegante manieren.

Keizerin Maria, gemalin van keizer Paul I, gevoelde groote sympathie voor de jeugdige Dorothea von Benkendorff, zorgde dientengevolge geheel voor haar opvoeding en huwde haar reeds uit in 1800, toen zij nog slechts vijftien jaar felde, aan graaf Christophel van Lijfland, generaal-majoor, een groot gunsteling van Keizer Paul; hij behoorde tot een overoude Lijflandsche familie.

Kort voordat keizer Paul de regeering aanvaardde, was deze familie te St.-Petersburg tot groot aanzien gekomen. Keizerin Katharina II wenschte de opvoeding harer kleindochters, de groothertoginnen Maria, Catherina en Anna Paulowna, op te dragen aan een persoon, die onbekend was met de zeden en intriges van het hof te Petersburg. Zij zocht deze in de Duitsche provincies van het rijk

en na uitstekende inlichtingen te hebben ingewonnen, liet zij de moeder van graaf Christophel uit Lijfland komen; deze was toen weduwe en heette Charlotte de Gaugreben; zij was gesproten uit een oude familie, afkomstig uit de Rijnstreken, en was zeer intelligent. Op vrijmoedige wijze kweet zij zich van haar taak en baande daardoor den levensweg voor haar zoon en haar geheele familie.

Tien jaar lang woonde de jonge gravin Dorothea van Lijfland te St. Petersburg en genoot op gepaste wijze van de genoegens harer hooge positie. Mannen van geest aan dit hof zochten haar gezelschap en zij op haar beurt het hunne; zij schepte veel behagen in hun mededeelingen en beschouwingen, welke op ervaring berustten en hoewel zij met hen niet in leeftijd overeenkwam, stelden ook die personen belang in de conversatie met deze jeugdige, elegante en ernstige vrouw, in wie zich reeds te midden van het wereldsch leven de zin voor het meer belangrijke deel voorgevoelen. En haar later leven stelde haar ruimschoots in de gelegenheid haar bekwaamheden en gaven ten volle te ontplooien.

In 1810 benoemde keizer Alexander Christophel van Lijfland tot gevolmachtigd minister te Berlijn. Gedurende de twee jaar, welke Dorothea in die plaats doorbracht, bemoeide zij zich volstrekt niet met de zaken van haar gemaal en niet het minste vermoeden had zij er van, later in de politiek een groote rol te zullen spelen. Maar te Berlijn zag zij tot wording komen den vreeselijken strijd, die weldra Frankrijk en Duitschland met volle kracht op Rusland zou doen werpen, daarna Rusland en Duitschland op Frankrijk; en toen graaf van Lijfland in 1812, terwijl de strijd op zijn hevigst was, door keizer Alexander naar Engeland werd gezonden, eerst als gevolmachtigd minister en kort daarna als ambassadeur, stelde Dorothea ongetwijfeld reeds het grootste belang in de staatkundige gebeurtenissen van dien tijd. Toch duurde het nog lang, voordat zij zich werkelijk met de politiek begon te bemoeien; het allereerste wat zij als gemalin van een gezant te doen had, was zich geheel in te leven in de nieuwe maatschappij, waarin zij zich verplaatst had en welke zoozeer verschilde met die, waarin zij vroeger leefde. De Engelsche zeden en gewoonten, het Engelsche aristocratische, onafhankelijke bestuur, het Engelsche volk, dit alles moest zij leeren kennen in al zijn tegenstellingen.

Voor een gezant van 27 jaar was er veel, dat belangstelling verdiende. De gravin van Lijfland trachtte eerst zich in de Engelsche maatschappij te verzekeren van haar persoonlijk succes en hierin slaagde zij volkomen. Aan het hof van St.-James bestond gelegenheid te over om blijk te geven van tact, goeden smaak en helder verstand. Haar reputatie was weldra gevestigd en enthousiast was TIJDSCHRIFT V. GESCH. LAND- EN VOLKENK. XXXIe jaarg.

15

« PrécédentContinuer »