Images de page
PDF
ePub

ontstond een 'Vlaamsche en een Hollandsche beschaving. De Vlaamsche beschaving...... Mais la Flandre, elle aussi, la culture latine l'a profondément pénétrée, la même où elle n'est pas devenue toute française (blz. 189). En de Hollandsche...... Wat een bewonderenswaardige „petits maîtres" leverde zij op, al waren zij ook wat pietluttig vanwege hun Germaanschen oorsprong (blz. 193). Nu ja de lach van Frans Hals was Belgisch en het genie van Ruysdael en Rembrandt was...... un miracle.

Veel, dat de moeite van het leeren waard was, zien wij niet in dien Franschen spiegel. Wij zijn blz. 162 e.v. nog ééns gewaarschuwd voor Duitschland,,,de gaai met de pauwenveeren", .... pedant en dom, met ook maar geen greintje oorspronkelijkheid. Terwijl bij alle andere volken de muziek mee wordt behandeld, heet het hier:,,De Germanen hielden van muziek; een liefhebberij die zij gemeen hebben met alle barbaren, zoowel die van de oudheid, als die van het tegenwoordige negerland. Dat was slechts de ,,rudimentaire" (sic!) kunst, geboren met den primitieven mensch, de eerste vreugde van den wilde" (blz. 163, noot 1). Het doet er niet toe, of schrijver tien bladzijden verder weer iets van zijn evenwicht hervonden heeft. Dit staat.

Boren zulke auteurs het aanzien van Frankrijk in de wereld niet hopeloos in den grond? Of zit Frankrijk, het Frankrijk van na de overwinning, werkelijk zoo vol met pedanten en...... frikken, dat l'esprit gaulois een andere beteekenis dreigt te krijgen. Ware dit boek der zelfvoldane oppervlakkigheid liever nooit gedrukt. Kunst noch historie zijn er mee gediend.

T.

Een kunsthistorisch standaardwerk. Dr. A. Bredius, Künstler-Inventare. Urkunden zur Geschichte der holländischen Kunst des XVIten, XVIIten und XVIIIten Jahrhunderts. Unter Mitwirkung von Dr. O. Hirschmann. Haag, Martinus Nijhoff, 1914-1922.

Deze belangrijke bronnenpublicatie bestaat uit zeven deelen, tezamen tellende 2564 bladzijden, waarbij nog is gevoegd een register-deel van 151 bladzijden. Het eerste deel verscheen in 1914, het register in 1922. De titel,,Künstler-Inventare" is in zooverre niet geheel juist, als daarmede slechts een deel van den rijken inhoud wordt aangeduid. Want nauwelijks minder belangrijk dan de inventarissen-zelve zijn de „bijlagen", die nagenoeg iederen inventaris vergezellen en die uitvoerig oorkonden-materiaal bevatten over de kunstenaars, wier inventarissen werden gepubliceerd. Door op die wijze telkens achter den inventaris datgene mee te deelen, wat hij elders vond, en ook door te publiceeren wat hij van het werk van zeldzame of slechts door een enkel werk bekende meesters weet, heeft Bredius het kunsthistorisch onderzoek ontzaglijk vergemakkelijkt. Waar hij kon, gaf hij ook afbeeldingen van curiosa, in het geheel 36.

De inventarissen zijn voor het meerendeel beschrijvingen van nalatenschappen, die vooral interessant zijn in de gevallen, waarin op de aanwezige kunstwerken behoorlijk is gelet. Dit is gelukkig bijna steeds het geval, meestal omdat de kunstwerken het vrijwel eenige bezit der artisten was, dat de vermelding waard was. Vaak kan men er uit opmaken, tot welke groep van kunstenaars de schilder behoorde, welke zaken hij verzamelde, hoe zijn smaak was en tot welke kunstenaars hij in betrekking stond. Vaak ook leert zulk een inventaris ons, wie den schilder opdrachten gaven, terwijl men steeds een indruk krijgt van de finantieele omstandigheden en de maatschappelijke positie van den betreffenden kunstenaar.

De bijlagen, achter elken inventaris gevoegd, zijn zeer welkome toevoegingen, omdat zij vaak uitvoerige levensbijzonderheden geven en ons bovendien meer dan eens een kijk vergunnen in het schildersleven van dien tijd. Zoo vindt men b.v. een notarieele verklaring betreffende Willem Stryker (IV, 1255), waaruit blijkt, dat Bol, Flinck, van Helt Stokade en Jacob van Loo nog omstreeks 1658 geregeld met hem naar naakt vrouwelijk model schilderden en teekenden. Dr. Bredius heeft de gegevens voor deze bijlagen uit tallooze verschillende acten van allerlei notarissen bijeenverzameld, alsook uit getuigenboeken, dingboeken, vredemakersboeken, rollen der vierschaar, weeskamerboedels, registers van schoorsteengeld, registers van borgtochten, vonnisboeken, doopboeken, begrafenisregisters, puiboeken, vinderboeken, memorialen, residentieboeken, willige decreeten, requesten Hooge Raad en Hof van Holland, registers van ondertrouw en trouwregisters, belastingcohieren, transportregisters en wat niet al. Lang niet alles was geordend: veel ook is verdwenen, andere stukken weer zijn gedeeltelijk verbrand (vgl. b.v. de notities bij I 168-169) enz.

Voor geheele reeksen van deels weinig of tot heden geheel onbekende meesters leveren de inventarissen en bijlagen de gegevens voor geheele biografieën. En zelfs voor de groote en grootste onzer oude schilders geven zij menige belangrijke nieuwigheid. Kortom, deze uitgave is, dank zij den onuitputtelijke speurzin van haar samensteller, geworden tot een algemeen oorkondenboek voor de Nederlandsche kunstgeschiedenis van en 16e tot de 18e eeuw. Den conscientieusen Dr. O. Hirschman zijn wij tevens tot dank verplicht voor zijn hulp hij het samenstellen, het vertalen en het maken van het register.

Uit den rijken inhoud willen wij enkele voorbeelden der verkregen uitkomsten aanstippen. Zoo begint b.v. Deel I met de beschrijving der groote kunstverzameling van Jan Miense Molenaer. Daarin vindt men tal van werken van den overledene, eenige stukken van zijn vrouw Judith Leyster, en een menigte door artisten uit zijn omgeving, zooals Frans Hals, Harmen Hals, Pieter Codde, enz. Voorts ziet men er, dat Molenaer Codde heeft gecopieerd en werk van Brouwer heeft voltooid. Ook blijkt, dat er bijbelsche voorstellingen door den stillevenschilder Heda hebben bestaan.

De bij dezen inventaris gepubliceerde oorkonden bevatten nog veel merkwaardigs over Molenaer's handel in huizen en schilderijen. Aldus toont het geheel ons het complete milieu van dezen meester.

Nog omvangrijker is de inventaris van den rijken ongehuwden Cornelis Dusart, waarin zeer veel werken van Adriaen van Ostade voorkomen, die Dusart na diens dood heeft overgeschilderd of, als ze onvoltooid waren, heeft afgemaakt. Ook blijkt, dat Dusart schilderijen van Isaac Ostade voltooide, terwijl deze reeds in 1649 stierf en Dusart eerst in 1660 geboren werd.

Wij vinden nog inventarissen van andere schilders vermeld, die rijk met aardsche goederen gezegend waren, zooals b.v. de Leidsche schilder Abraham de Pape. In verreweg de meeste gevallen echter hebben de schilders, ook al verdienden ze veel (gelijk b.v. Bartholomeus van der Helst, wiens inventarissen eveneens zijn afgedrukt), aan hun erfgenamen geen groote rijkdommen nagelaten.

Dat Rembrandt van zijn leerlingen en dat waren er vele honderd gulden leergeld vroeg en ontving, heeft reeds Sandrart meegedeeld. De moderne Rembrandt-biografen vermeldden dit echter slechts onder voorbehoud, omdat het bedrag overdreven hoog scheen.

Bredius nu vond stukken, waaruit blijkt, dat Sandrart juist is

ingelicht. Wij bedoelen de door Rembrandt eigenhandig geschreven kwitanties voor het van Isaac Jouderville elk kwartaal ontvangen lesgeld (afgebeeld in Deel VI, blz. 1952-56).

Ook eenige collecties van kunsthandelaars vinden wij vermeld, b.v. die van de Amsterdamsche handelaars Johannes de Renialme en Gerard Uylenburgh (V 1660), waarvan vooral de laatste belangrijk is.

Niet alleen voor den kunsthistoricus is Bredius' publicatie van belang: ook voor hen, die in geschiedenis van ons huiselijk leven in onze beschavingsgeschiedenis in 't algemeen - belang stelt, is de lectuur leerrijk, en vaak bepaald genottelijk.

Ook de genealogen zullen in de Künstler-Inventare veel van hun gading vinden, vooral omdat het uitvoerige, zeer nauwkeurige, meer dan tienduizend namen bevattende register een zoo betrouwbare wegwijzer is. De topografie en de ,,plaatselijke" geschiedenis zullen eveneens veel uit deze 7 deelen putten. Menige straatnaam, menige huis- en interieurbeschrijving zullen welkom blijken.

Onder de tallooze namen van in het register genoemde artisten zijn er zeer vele, die men in de woordenboeken tevergeefs zoekt en die thans voor het eerst aan de vergetelheid zijn ontrukt. Zoo vormt het register een prachtige aanvulling op de woordenboeken.

De uitgave is in het Duitsch verschenen. De documenten evenwel, die Bredius naar den origineelen tekst heeft gecopieerd, zijn in het Nederlandsch weergegeven, met een korte Duitsche inhoudsvermelding en vertaling der moeilijkste woorden. Van oorkonden, waarvan slechts de korte inhoud wordt vermeld, vindt men dien in 't Duitsch.

Wij mogen hopen, dat Dr. Bredius het bij deze ,,Inventare" niet zal laten. Hij heeft nog voor minstens even zoovele deelen materiaal liggen. Moge hij gelegenheid vinden, ook dit nog te publiceeren. Ieder onzer zal hem dank er voor weten. W. Martin.

De geschiedenis onzer staatsinstellingen. Robert Fruin, Geschiedenis der staatsinstellingen in Nederland tot den val der Republiek. Uitgegeven door Dr. H. T. Colenbrander. Tweede bijgewerkte druk. Nijhoff, 's-Gravenhage, 1922.

[ocr errors]

Toen in 1901 de eerste uitgave van Fruin's Staatsinstellingen was uitgekomen, plaatste prof. mr. S. J. Fockema Andreae in het Rechtsgeleerd Magazijn (1901, p. 314 vlg.) een kritiek, waarin hij zoowel bedenking opperde tegen het uitgeven als boek van iemand's aanteekeningen, die de auteur zelf niet voor de pers had bestemd bedenkelijk vooral waar het college-aanteekeningen betreft en die, gelijk uit de litteratuuropgave blijkt, niet regelmatig zijn bijgehouden, als een aantal ,,fouten" in de voorstelling aanwees. Zijn algemeene conclusie was: ,,ik zou zeggen, wat betreft de staatsgeschiedenis is (het boek) beter, dan wat onmiddellijk de rechtsgeschiedenis raakt, en wat gezegd is over Holland en de Generaliteit en over den jongeren tijd, verdiend in het algemeen meer vertrouwen, dan hetgeen over andere provinciën en over ouderen tijd is medegedeeld." Ook trof het den hoogleeraar, dat een geschiedenis der staatsinstellingen van Nederland eerst aanving met den staat van Karel V; z.i. had het meer voor de hand gelegen, een afzonderlijk eerste boek aan de middeleeuwsche landschappen te wijden. Wel wordt de toestand vóór Karel V hier meer, daar minder uitvoerig behandeld in de toelichtingen, maar daar wordt z.i. te weinig verband gezocht met den Frankischen tijd.

In de tweede uitgave van dit boek, die wederom door prof. Colenbrander is bezorgd, kon de opzet van het werk niet worden aangetast en werd

evenmin aan de voorgeschiedenis onzer staatsinstellingen meer recht gedaan. Wie hieromtrent meer wil weten, sla het door prof. Gosses bewerkte gedeelte van het Handboek tot de staatkundige Geschiedenis van Nederland van Gosses en Japikse op. Van de opmerkingen van prof. Andreae over onjuiste details is echter door den uitgever partij getrokken, zij het ook niet overal, b.v. ten aanzien van den omvang der geestelijke rechtspraak (1ste druk, p. 118, 2e druk, p. 122), en over de beteekenis van het Romeinsche recht (1ste druk p. 148, 2e druk p. 152). Daarnaast werd de litteratuur-opgave bijgewerkt. Absolute juistheid en volledigheid is hier wel niet te bereiken; het doet echter eigenaardig aan Blok's Hollandsche stad in de Middeleeuwen als 's hoogleeraars proefschrift vermeld te vinden (p. 77), terwijl b.v. Brünner's boek over de order op de buitennering niet wordt genoemd. Ook schijnt den bewerker ontgaan te zijn wat in dit Tijdschrift (XXXVI, p. 1 vlg.), in aansluiting op Meerkamp van Embden's inleiding op de Goudsche rechtsbronnen, omtrent het instituut der raden is medegedeeld. Dit is te meer te betreuren, daar de paragraaf over de stadsregeering, die reeds in den eersten druk te wenschen overliet zij draagt zeer duidelijk de sporen van het vitium originis, waar prof. Andreae op wees ook nu tal van fouten bevat. Onjuist is b.v. de bewering (p. 72), dat van de raden het eerst in het Middelburgsche stadsrechtprivilege van 1254 wordt gesproken; reeds in 1196 komt de instelling te Utrecht, in 1220 te Dordrecht voor. De identificatie van raden en burgemeesters, waartoe Fruin op gezag van Philippus de Leyden was gekomen, maar waarvan de hoogleeraar later zelf was teruggekomen (Verspr. Geschr. VI, p. 78 noot 5, p. 81 noot 4), komt echter in beide uitgaven der Staatsstellingen voor!

[ocr errors]

Ook had m.i. het hoofdstuk over de Staten van Zeeland in den landsheerlijken tijd kunnen zijn aangevuld met hetgeen mr. Fruin in zijn inleiding tot den inventaris van het archief van prelaat en edelen, die overigens in de litteratuuropgave wordt geciteerd, hieromtrent heeft medegedeeld. En zoo is er hier en daar meer aanleiding tot een opof aanmerking. Maar: ubi plura nitent in carmine, non ego offendar his paucis maculis. En in veel opzichten is Fruin's Staatsinstellingen een onwaardeerbaar boek.

Prof. Colenbrander heeft de waarde ervan nog verhoogd, door aan het vierde hoofdstuk van het vierde boek een studie op zijn speciaal gebied, n.l. een paragraaf over van de Spiegel, toe te voegen, die de geschiedenis onzer staatsinstellingen gedurende de Republiek beter afsluit, dan in de eerste uitgave het geval was. Van de Spiegel, raadpensionaris geworden in 1787, had daarvóór reeds denkbeelden op het papier gebracht omtrent hervorming van de Unie, die aan de plannen van Simon van Slingelandt herinneren. Hij stond een wettelijke omschrijving van het stadhouderlijk gezag en de instelling van een raad van ministers nevens Zijn Hoogheid voor. Enkele hervormingen van niet buitengewoon belang heeft hij weten door te zetten, maar redding heeft ook hij voor de Republiek niet meer kunnen brengen; bij den inval der Franschen in 1795 zakte zij roemloos ineen. Een nieuwe staatsorde werd daarna moeizaam opgebouwd. Fruin's boek brengt daarover niets, daar de val der Republiek zijn grens was. Zouden wij van prof. Colenbrander het vervolg, overgangstijd en constitutioneel koningschap behandelend, mogen verwachten? Zoo iemand, dan is de uitgever van het Ontstaan der Grondwet en de Gedenkstukken daarvoor de aangewezen man.

W. S. Unger.

Oud-Vaderlandsch Burgerlijk Recht. Mr. A. S. de Blécourt. Kort Begrip van het Oud-Vaderlandsche Burgerlijk Recht. J. B. Wolters, Groningen, den Haag.

Volgens het Academisch Statuut van 1921 omvat het candidaatsexamen in het Nederlandsch Recht o.m.,,de historische ontwikkeling van het recht, bezien in het licht van rechtsstelsels, uit welke het Nederlandsch recht zich heeft gevormd." Hierin heeft Prof. de Blécourt aanleiding gevonden tot het schrijven van dit handboek voor aankomende juristen, waaraan later een verzameling van wetten, ordonnantiën, keuren e.d. zal worden toegevoegd.

Dat ondergeteekende, niet-jurist, dit boekje in dit niet-juridisch tijdschrift aankondigt, vinde zijn verklaring in het feit, dat hij de aandacht wil vestigen op het nut, dat dit boek ook voor historici kan afwerpen. Wij staan toch voortdurend voor kwesties, die het gebied van het burgerlijk recht raken en die in onze handboeken slechts terloops worden besproken; omtrent de positie van vrijen en onvrijen, van vreemdelingen; het geestelijk recht; de marken en markgenooten, de heerlijke rechten, het tiendrecht, pacht, beklemming en zooveel andere zaken zal men in dit handboek aanwijzingen vinden, die den niet-jurist, al zou hij ook aan een minder juridische aankleeding de voorkeur geven, van groot nut kunnen zijn. de B.

Rotterdamsch Jaarboekje. Het Rotterdamsch Jaarboekje, 1922. Onder redactie van Dr. E. Wiersum, gemeente-archivaris (W. J. Brusse, Rotterdam).

Reeds tal van keeren hebben wij, telkens met onverdeelde belangstelling dit boekje ontvangen, dat de vergelijking met zijn soortgenooten gerust kan doorstaan, vooral wat leesbaarheid en uiterlijke verzorging betreft. Behalve allerlei nuttige voorlichtingen bevat het boekje een reeks bijdragen van localen aard. Van meer algemeen karakter zijn een tweetal opstellen, een van Mej. Dr. Moquette, over Tromp's populariteit te Rotterdam, waaruit blijkt, hoe het sneuvelen van dezen zeeheld bij ter Heide te Rotterdam aanleiding gaf tot het bedenkelijke opstootjes en zelfs tot het plunderen van een aantal huizen van Engelsche kooplieden, die ondanks den oorlog in het land gebleven waren. Daarnaast memoreeren we een opstel van dr. Wiersum over het landverhuizersverkeer over Rotterdam naar Pennsylvanië in de achttiende eeuw. 'de B.

Nieuwe boeken:

C. S. Adama van Scheltema, Kunstenaar en Samenleving. De plaats van den kunstenaar in zijn volk en zijn tijd van 500 v. C. tot op onze dagen. Met 6 houtsneden. XX en 556 p. Brusse, Rotterdam. ƒ 8,50. M. G. de Boer, Historische portretten. Verzameld door P. de Boer. 25 portretten met beschr. tekst. Allert de Lange, Amsterdam. f 3,90. A. J. Eykman en F. W. Stapel, Leerboek der geschiedenis van Nederlandsch Oost-Indië. Wolters, Groningen.

Bibliotheca Spinozana. I. Spinozana, 1897-1922; Bevattende uittreksels uit de jaarverslagen der vereeniging Het Spinozahuis, benevens een levensbericht omtrent dr. W. Meyer en eene lijst van diens geschriften. f 4,-. II. Uriel da Costa (Die Schriften des). Mit Einleitung von C. Gebhardt. ƒ7,-.

A. Vermeylen, Geschiedenis der Europeesche plastiek en schilderkunst in middeleeuwen en nieuweren tijd. Dl. 2. Mij. voor goede en goedk. lectuur, Amsterdam. f 3,30.

« PrécédentContinuer »