Images de page
PDF
ePub

Goten weer. Als die in de 2e eeuw, dus nà de dagen van Tacitus op tocht gaan, moeten ze al een zekere beschaving hebben bereikt. Nadat zij zich in de grenslanden aan de Donau en in Zuid-Rusland hebben neergezet, blijven ze jarenlang in vreedzame aanraking met de Romeinen. Ze moeten toen toch haast wel een vrij wel landbouwend volk zijn geweest. En toch...... als de Goten twee eeuwen later de Donau overtrekken en de landen zuidelik daarvan bezetten, zijn ze aangewezen op roven en plunderen: ze moeten leven op dat, wat er al geproduceerd is, zelf produceren kunnen ze blijkbaar niet. Vandaar dat velen, als eenmaal het vet van de ketel is, in dienst bij Theodosius moeten gaan.

Het gaat later onder Alaric niet anders. Na de nederlagen op zijn eerste tocht bij Pollentia en Verona in 402 keert Alaric naar zijn vorige woonplaatsen in Illyricum terug,,,das jetzt, wo sein Volk durch die unglückliche Wanderung stark vermindert war, zur Ernährung desselben wohl vollauf genügte”, zegt Otto Seeck in zijn Geschichte des Untergangs der antiken Welt1). Maar die verklaring is onvoldoende. Plaats was er aan die zijde der Alpen waarlik genoeg: de landen van Thracië waren woest en ledig door de plunderingen en verwoestingen door Hunnen, Goten en anderen. Maar bovendien, waarom hernieuwt Alaric zijn aanvallen op het Westen dan zo spoedig weer?

Het antwoord vinden we in de telkens terugkerende eisen van Alaric in de onderhandelingen met Honorius na Stilicho's dood. Het zijn altijd korenleverantie's, contractueel geregelde korenleverantie's, waarvan sprake is. Zo herhaaldelik komt die voorwaarde terug, dat het duidelik te zien is, dat het een levensvoorwaarde voor de Goten is. Land is er genoeg, vruchtbaar, onbewoond en gemakkelik te bemachtigen. Maar de Goten zijn, door de jaren- en jarenlange gewoonte om van roof en afkoop van de kant der Romeinen te leven, van arbeid afkerig gemaakt en zeker ook wel het werk verleerd. Inderdaad deze landverhuizers worden door honger en gebrek dikwels gedreven, maar omdat ze hun eigen middelen van bestaan hebben vernietigd.

Van de plunder- en strooptochten zijn we zo al ongemerkt overgegaan tot die tochten, die de vestiging in het vreemde land ten doel hebben. Toch zijn het juist niet vooral de laatstbesproken soort tochten, die daartoe het meest aanleiding hebben gegeven. In die laatstbedoelde is de vestiging wel dikwels een gevolg van de tocht, maar de eigenlike bedoeling is het verwerven van een gemakkelik onderhoud en gemakkelike weelde. Maar de behoefte aan een meer

1) V, 332.

verfijnde levenswijze of aan een hogere beschaving kan bij een volk ook wel zonder dat roverij voorafgaat worden opgewekt. In de dagen der eigenlike volksverhuizing moest alleen reeds het hand over hand toenemen van de indienstneming van Germaanse soldaten in die richting werken. Daar zijn nauweliks bewijzen voor nodig. Maar het is al een oude geschiedenis. Al omtrent de komst der Galliërs naar de Povlakte is de overlevering geheel daarmee in overeenstemming.,,Men verhaalt", zegt Plinius 1),,,dat de Galliërs de volgende oorzaak hadden om zich over Italië uit te storten. Helico, een Helvetiër, had van wege de techniese vaardigheid der Galliërs enige tijd in Rome doorgebracht. En terugkomende had hij een gedroogde vijg en een druif en eerstelingen van de olijf en de wijnstok meegebracht". Hetzelfde dus wat zich altijd weer herhaalt. „Toen dezen (nl. de Haedui en de Arverni) vele jaren over de oppermacht met elkander hadden gestreden, is het geschied, dat door de Arverni en Sequani Germanen voor soldij waren in dienst genomen. Van dezen waren er omstreeks 15000 de Rijn overgestoken, maar later, toen de woeste en barbaarse mensen smaak hadden gekregen in de beschaving en de overvloed der Galliërs, kwamen er meer" 2). Dat is wel in het klein precies, wat aan het Romeinse rijk in latere dagen ook is overkomen. En wat de barbaren aangaat is hier juist geen sprake van gebrek thuis, maar eenvoudig van begeerte naar het betere, waarop men elders kans ziet.

Natuurlik kunnen er nog andere biezondere, dwingende redenen voor volksverhuizingen geweest zijn, maar die hebben geen algemene betekenis. De Goten worden telkens opgedreven, eerst door Hunnen en Alanen over de Donau en later door talrijke over de Donau stromende volken naar het Westen toe. En zo zijn er natuurlik meer voorbeelden, maar die oorzaak is toch secundair.

Alles saamgenomen moeten we, naast de besproken oorzaken, geloof ik, dit vasthouden: de oorzaken van de Volksverhuizing der Germanen naar de landen van het Romeinse rijk liggen zeker weinig minder aan de Romeinse dan aan de Germaanse kant. Wanneer iemand zijn mooie huis en zijn begeerlike schatten niet meer weet te bewaren zijn er altijd liefhebbers genoeg om ze van hem over te nemen.

Met andere woorden, het Romeinse rijk had uitgediend, het was onmogelik geworden. De latere opleving van het Oost-Romeinse rijk is merkwaardig genoeg: men zou haar waarlik in de dagen na Theodosius niet hebben verwacht.

1) H. N. XII, 5. 2) Caes. B. G. I, 31.

Wat de oorzaken van de ondergang van het Westen zijn, is een andere zaak. Die vraag is talloze malen gesteld en talloze malen verschillend beantwoord. In een studie van Julius Beloch in de Historische Zeitschrift1) spreekt deze over de geleerden, die „,allen Ernstes" beweerd hebben, dat het Romeinse rijk gevallen is, omdat de Romeinen de studie der natuurwetenschappen hebben verwaarloosd. Dan zijn er anderen, gaat hij voort, die de ondergang wijten aan de ,,Degeneration der Rasse". In de oorlogen, maar vooral in de revolutie's zijn juist de besten te gronde gegaan, en zo iś gaandeweg het gemiddelde gedaald. Beloch zelf vindt o. a. een der redenen, altans van het overstromen van het rijk door barbaren, daarin, dat de bevolking zich in den regel zonder enige tegenstand liet plunderen. En, natuurlik, eine Religion, die das passive Dulden als höchste Tugend hinstellte, kam dieser Strömung der Zeit entgegen, und trug ihrerseits mächtig dazu bei, sie zu förderen.

De beschuldigingen tegen het Christendom zijn allesbehalve nieuw. In La fin du Paganisme 2) bespreekt Boissier de beschuldigingen, die al door heidense schrijvers in de dagen van beproeving en van gevaren en van de jammerlike achteruitgang van het rijk ook in dit opzicht zijn ingebracht, evenals trouwens de christenschrijvers de ketterse sekten en de hardnekkige heidenen dikwels voor die rampen aansprakelik stelden. De inneming van Rome door de Goten van Alaric, die ook door de heidenen aan de triomf van de nieuwe godsdienst geweten werd, gaf Augustinus zelfs aanleiding tot het schrijven van zijn Civitas Dei. Of hij en andere verdedigers van het christendom er inderdaad in slagen de aanklachten op dit punt geheel te ontzenuwen, kunnen we daarlaten: de geleerden denken daarover, zoals begrijpelik is, verschillend. En ook latere historici, Gibbon bijvoorbeeld, zijn niet ongeneigd aan het christendom een niet onaanzienlik deel van de schuld aan de ondergang van het West-Romeinse rijk toe te schrijven. Maar zoveel is wel zeker, dat èn de verbitterde strijd tussen heidenen en christenen èn die niet minder bittere tussen de verschillende sekten der christenen onderling aan de indringers hun werk dikwels zeer hebben vergemakkelikt. Die toestand van onverzoenlike inwendige tweedracht behoort intussen slechts tot de talrijke innerlike oorzaken, die in waarheid de val van het rijk en de triomf der barbaren hebben bewerkt. Want dat die inwendige oorzaken hoofdzaken zijn, en niet de van buitenaf werkende, daarover

1) 1900. I. 2) 114, 339.

is men het toch wel zo ongeveer eens. En we kunnen dus wel instemmen met de volgende woorden uit het reeds aangehaalde artikel van Beloch:

Aber, von allem anderen abgesehen ist das Reich ja gar nicht durch die Barbaren gefallen, vielmehr hat der Verfall ebenso auch die Provinzen ergriffen, die von den Einfällen der Barbaren fast ganz unberührt geblieben, wie Kleinazien und Ägypten. Die Einfälle der Barbaren sind nicht die Ursache, sondern ein Folge des Verfalls des Reiches.

OVER EENIGE VOORDRACHTEN GEHOUDEN OP HET INTERNATIONAAL HISTORISCH CONGRES TE BRUSSEL 1).

DOOR

DR. M. G. DE BOER.

Daar de indeeling van het congres in een groot aantal gelijktijdig vergaderende secties het onmogelijk maakte alle voordrachten bij te wonen, waarin men belang stelde, en een volledige publicatie der gehouden voordrachten niet zal plaats vinden, zullen wij ons bepalen tot het geven van eenige indrukken, waarbij een zekere willekeur niet vermeden kan worden; verschillende hoogst belangrijke voordrachten toch zullen wij onvermeld moeten laten, of slechts met een enkel, aan de vooruit verspreide syllabus ontleend woord kunnen vermelden.

Voor de geschiedenis der Middeleeuwen stippen we dan het volgende aan. In de sectie der economische geschiedenis sprak prof. H. van der Linden uit Luik over: Les principales phases de l'exploitation forestière en Belgique. Deze voordracht was van bijzonder belang, omdat spreker hierin mededeeling deed van de resultaten van zijn onderzoekingen aangaande de ligging van het bekende,,kolenwoud", dat door Kurth van zoo groote beteekenis werd geacht voor het ontstaan der taalgrens in België; hij toch nam aan, dat bij de bezetting van België door de Franken deze het kolenwoud zouden hebben gemeden, zoodat dit, als een bolwerk, de daarin wonende geromaniseerde Kelten zou hebben beschermd, een hypothese, die door Pirenne's werk ten onzent algemeen bekend is geworden. De heer Van der Linden nu toonde aan, dat dit woud niet, zooals Kurth aannam oost-west, maar noord-zuid heeft geloopen. Verdere conclusies trok spreker niet; bij het debat bleek evenwel, dat hij de stelling van Kurth, die weer gedeeltelijk op een studie van Duvivier berustte, geheel onhoudbaar achtte, een meening, die hij verder had uitgewerkt in een artikel getiteld La forêt charbonnière, verschenen in de Revue

1) Van 18 tot 15 April 1923.

« PrécédentContinuer »