Images de page
PDF
ePub

Eene bijzonderheid die mijne aandacht trok, is de naam van een schip, Judia, d.i. de jodin. Het behoorde aan een bekeerden jood, die tot hoog aanzien was gekomen; het had eigenlijk een anderen naam, maar was eerst uit scherts of uit spot en werd ten slotte uit gewoonte zoo genoemd. Zou dit op zich zelf onbelangrijke feit toch niet een blijvend gevolg in de geografie van den Indischen oceaan hebben gehad? Daar heeft men, oostelijk van Madagaskar, een geduchte ondiepte, „Os Baixos de Judia, dat is de droochte van de Judinne, daer veel schepen op ghesnevelt zijn". Zoo vertelt Linschoten ons, en hij laat er een verhaal op volgen van een vreeselijke schipbreuk van het schip S. Jago, in 1585 uitgezeild. Op onze oude kaarten vindt men de bank ook onder dezen naam aangegeven; men vindt er ook een afbeelding van een gestrand schip waarvan de manschap door reuzenkreeften wordt aangevallen, met ditzelfde bijschrift. Inderdaad is hier door de cartografen eene vergissing begaan; het kreeftenverhaal behoort bij een andere schipbreuk, ook door Linschoten beschreven. Maar de naam Baixos de Judia komt tot in de 17e eeuw op de kaarten voor, en wordt dan met een kleine wijziging vervangen door,,Baixos de India". Kern en Rouffaer houden deze lezing voor de juiste; het getuigenis van Linschoten staat daar lijnrecht tegenover. En de vreemde naam „droogte van de jodin” verklaart zich zeer eenvoudig en natuurlijk, wanneer de ondiepte dien gekregen heeft van een schip „de jodin".

Zulke opmerkingen weerleggen de juistheid van de aanvankelijk geuite klacht over te veel bijzonderheden die het verhaal storen. Ten slotte is alles van belang, en moet alles ons welkom zijn, zoowel de kleinigheden die rechts en links nieuw licht kunnen doen vallen, als de onderneming in haar geheel, nu vollediger bekend dan de meeste andere reizen. Eindelijk vooral ook de historische beschouwingen, die de auteur vooraan en aan het einde geeft, over de handelswegen tusschen oost en west in den loop der tijden. De Portugeesche vaarten hebben een heel nieuwen toestand gebracht; de handel volgt nu den zeeweg en Portugal beheerscht dien. En die handelsweg om Afrika, èn Portugeesch Indië zelf, is na drie kwart eeuw van ontwikkeling en van verval door onzen Linschoten geschetst. De tijd was toen weer rijp voor een ingrijpen van nieuwe mededingers. De handelsweg om Africa is echter eerst drie eeuwen later door den aanleg van het Suez-kanaal buiten gebruik geraakt. C. P. Burger Jr.

Zestiende-eeuwsche handelsgeschiedenis. In de Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde (Ve reeks, dl. IX, p. 269 vlg.), wijdt dr. E. G. C. Brünner een beschouwing aan,,de waarde der Skibsfarttabellen van Nina Ellinger Bang".

Aanknoopend aan de opmerking van dr. van Brakel (Hans. Geschichtsblätter 1915), dat onder de in de Tabellen genoemde ,,hjemsted" het domicilie van den schipper, niet van het schip moet worden verstaan, gaat B. verder en meent uit de bestudeering van een aantal ,,Schiffspartnerschaften" in de schepenaktenboeken en notariëele protokollen op het Haarlemsche rijksarchief te mogen concludeeren, dat ook dit te beperkt is. Een der aandeelhouders der vennootschap treedt als schipper op, zonder echter dat hij de voornaamste behoeft te zijn; de,,hjemsted" van dezen geeft dus een scheef beeld. De bewering van Brünner: „de mededeeling van de,,hjemsted" der schepen heeft derhalve voor de kennis van de handelsgeschiedenis geen beteekenis", is m.i. echter te absoluut. Dat onze handelsgeschiedenis bij de tot dusver gepubliceerde Sonttabellen minder gebaat is dan de scheepvaartgeschiedenis

[ocr errors]

zal wel niemand willen betwisten het tweede deel, dat zich nog wachten laat, maar waarvan ik reeds voor jaren ten deele kennis heb kunnen nemen, geeft voor onze handelsgeschiedenis meer doch ook hun groote waarde voor onze sociale geschiedenis kan niet worden ontkend; aan de Tabellen immers ontleenen wij mede de gegevens, waaruit de groote beteekenis van steden en dorpen van Waterland en het Noorderkwartier voor de schipperij en daarmede een der grondslagen van de overheerschende positie van Amsterdam in Noord-Holland duidelijk blijkt. Mogen dus schr.'s conclusies: „,de hjemsted" der schepen geeft geen aanwijzing omtrent de nationaliteit van den koopman, die handel dreef, en de nationaliteit van het schip zegt niets omtrent de nationaliteit van den koopman", en voorts,,de Tabellen hebben voor de kennis van onze handelsgeschiedenis slechts betrekkelijke waarde," niet geheel nieuw zijn, dat het,,noodzakelijk is aan de hand van bestaande registers en notariëele protokollen de opgaven, verstrekt door N. Ellinger Bang, aan te vullen", heeft hij met bovengenoemde reederij- en vrachtcontracten en een statistiekje van scheepstabellen van Finsche steden over de jaren 1550-1606 duidelijk gemaakt.

Een aanvulling op de Tabellen geeft dr. P. A. Meilink door de publicatie van de rekening van het lastgeld, geheven in 1507, in de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap (dl. 44, p. 187 vlg.). Het werd ingesteld voor de bestrijding van de kosten van uitrusting van een vloot ter bescherming van haringvaart en koopvaardij; bewaard is de rekening van het kwartier Amsterdam, Waterland en het Noorder kwartier, die loopt van 1 September 31 December 1507. Dr. Meilink berekent op grond hiervan den vermoedelijken omvang van de Sontvaart over dat jaar, dat in de Tabellen juist ontbreekt. Van belang zijn vooral de cijfers omtrent den goedereninvoer; voornamelijk de invoer van rogge blijkt zeer groot te zijn geweest; zij kon op weinig minder dan 15000 last jaarlijks worden geschat. Belangrijk was ook de invoer van hout. In hetzelfde deel der Bijdragen publiceert dr. Meilink rapporten en betoogen betreffende het congégeld op granen over de jaren 1530-1541. Het congégeld, oorspronkelijk geëischt voor het afkoopen van het verbod van uitvoer van graan, werd langzamerhand een uitvoerbelasting; in Holland rees daartegen verzet, wijl men uitblijven van vreemde koopmanschap, duurder worden van het graan, verplaatsing van den handel als gevolg ervan vreesde. In dien strijd, die in 1548 door het vonnis van den Grooten raad definitief ten gunste der kooplieden werd beslist, zijn een groot aantal memories en dergelijke stukken, voor een deel afkomstig van den bekwamen pensionaris der Staten van Holland, Aart van der Goes, geproduceerd; zij zijn van belang niet alleen, omdat,,zij ons de meeningen dier dagen geven omtrent de te volgen handelspolitiek of omtrent de oorzaken, die de achteruitgang van sommige bedrijfstakken als de Leidsche lakennijverheid veroorzaakt hebben, maar omdat zij ons ook in staat stellen een beter beeld van den graanhandel te vormen, van de beteekenis der Portugeesche, Spaansche en Engelsche afzetgebieden, van de opkomende concurreerende markten Bremen, Emden en Hamburg, van de werking van het congégeld op den Zeeuwschen graanhandel, van de crisis, die de scheepvaart en handel na de jaren 1530-1537 met zijn herhaalde oorlogen en Sont-sluitingen moest doormaken; dat zij ons verder op punten van meer technischen aard als de vrachtprijzen, de loonen, het laden van schepen, de bezwaren der verschillende havens enz. tal van inlichtingen verschaffen" (p. 3). Vooral het rapport van het onderzoek naar de grieven tegen het congégeld, in 1530 door J. van Duivenvoorde ingesteld, verdient de bijzondere aandacht. W. S. Unger.

De Oost-Indische Compagnie. W. M. F. Mansvelt, Rechtsvorm en geldelijk beheer bij de Oost-Indische Compagnie. 112 p., met 7 bijlagen. Amsterdamsche dissertatie. Swets en Zeitlinger, Amsterdam.

De schrijver wijst in zijn,,Voorwoord" op een groote leemte in onze historische literatuur, n.1. het ontbreken van een betrouwbare en vakkundige geschiedenis der Oost-Indische Compagnie. Wel is er veel studie gemaakt van de uitbreiding van het Nederlandsch gezag in het Oosten, doch meestal werd dit vraagstuk eenzijdig van den politieken en militairen kant bekeken. Doch de Compagnie was in de eerste plaats een handelslichaam; dat is beslissend voor al haar doen en laten. We hebben dus allereerst een financieel-economische geschiedenis van de Compagnie noodig. Weliswaar bezitten we het werk van Klerk de Reus ,,Geschichtlicher Ueberblick der rechtlichen, administrativen und finanziellen Entwicklung der niederländisch-ostindischen Compagnie", maar dit boek is volgens onzen tegenwoordigen maatstaf lang niet voldoende. Dr. Mansvelt is van meening dat, alvorens er sprake kan zijn van het schrijven van de economische geschiedenis der Compagnie, een voorstudie noodig is over den eigenaardigen juridischen en administratieven vorm van dit handelslichaam. Deze voorstudie heeft hij in zijn dissertatie willen geven. Over den juridischen vorm der Compagnie hebben weliswaar Van Brakel en Van der Heyden reeds uitvoerig geschreven, doch met hun opvattingen is dr. Mansvelt 't volstrekt niet eens. De beide genoemde schrijvers beschouwen de Compagnie als een Naamlooze Vennootschap, waarbij zij v.n. op de beperkte aansprakelijkheid der participanten wijzen. Zijnerzijds beijvert de heer Mansvelt zich om het licht te doen vallen op alles, waarin de Compagnie zich van een moderne N.V. onderscheidt. Dat betreft o.a. de voorschriften over de winstverdeeling, waarbij volstrekt geen rekening wordt gehouden met de noodzakelijkheid om het stamkapitaal intact te houden en om nieuw bedrijfskapitaal te vormen. In de boeken der Compagnie wordt het kapitaal dan ook niet als een afzonderlijke, objectieve grootheid behandeld, hetgeen evenwel juist kenmerkend is voor de boekhouding van een Naamlooze Vennootschap.

Op zichzelf is dit betoog van den schrijver niet onjuist, doch het komt mij voor, dat het de conclusie dat de O. I. C. niet als Naamlooze Vennootschap te beschouwen is volstrekt niet wettigt. Het typeerende van de N. V. is immers de verdeeling van het kapitaal in acties en de beperking van de aansprakelijkheid der actiebezitters tot het bedrag van hun aandeel. Van dezen organisatie-vorm is de O. I. C. toch stellig één der eerste voorbeelden geweest 1).

Met een beroep op eenige 16de eeuwsche leerboekjes over boekhouden en handelsrekenen betoogt de schrijver, dat hetgeen men toenmaals onder,compagnie" verstond niets anders was dan de,,handeling voor gemeene rekening" uit het hedendaagsche recht. Eenige personen brengen geld bijeen ook arbeid kan worden ingebracht, welke dan op een bepaald bedrag wordt geschat voor één bepaalde handelsonderneming, waarbij de deelhebbers proportioneel aansprakelijk zijn. Met de verdeeling van de opbrengst is de compagnie weer geëindigd. De ,,reederij" is niets anders dan een nuance van de,,compagnie" onder invloed van het zeerecht. De reeder heeft n.1. slechts een beperkte aansprakelijkheid door zijn recht van „,abandon", d.w.z. de bevoegdheid om zich aan de verbintenissen van den schipper te onttrekken door

1) Vgl. de kritiek van prof. A. S. Oppenheim op deze dissertatie in De Gids van 1922.

afstand te doen van zijn aandeel. Dr. Mansvelt betoogt, dat ook de voorcompagnieën, die tegen het einde der 16e eeuw voor den Indischen handel werden opgericht, nog geheel op deze wijze waren georganiseerd. De proportioneel aansprakelijke deelgenooten in deze voorcompagnieën waren echter ieder door een aantal grootere en kleinere kapitalisten omringd, die een som gelds hadden gestort en daardoor recht op een evenredig aandeel in de winst hadden verkregen. Deze ,,participanten" waren geen deelhebbers in de compagnie; er bestond slechts een rechtsverhouding tusschen hen en den individueelen bewindhebber, bij wien zij het geld hadden gestort. Iets nieuws was dit volstrekt niet, betoogt dr. M. verder. Reeds in de eerste helft der 16e eeuw werden de uitrusters

van

‚voyagen” omkrield door speculanten, die gaarne hun geld wilden wagen op,,avontuur der zee". Voor de reeders was deze onderverkoop van parten een welkome gelegenheid om hun risico te beperken en om grootere kapitalen bijeen te brengen. ,,Belegger en ondernemer zochten en vonden elkaar, de aandeelhouder-participant werd geboren uit den geldschieter op bodemerij of onderkooper van voyage-parten".

De voorcompagnieën geven ons dus, volgens dr. M., volstrekt niet het beeld van een nieuwen juridischen organisatie-vorm te zien. Een voorcompagnie vertoont den aanblik van een ,,reederij, waar als klissen aan elk der reeders een zwerm van ongenoemde beleggers hangt. Als de onderneming is afgeloopen, krijgt elk zijn deel. De magneet heeft nu zijn kracht verloren; de deeltjes laten los, verspreiden zich en verdwijnen in de onbekendheid, waaruit zij zijn voortgekomen". Het nieuwe dezer voorcompagnieën bestaat alleen hierin, dat de compagnons zich reeds vóór den aanvang der onderneming van een genoegzame deelneming verzekeren. Wat onderscheidt nu echter de Generale Compagnie van 1602 van de voorcompagnieën? Dr. Mansvelt geeft hierop ten antwoord, dat in de Generale Compagnie de participanten verheven worden tot mede-vennooten in de reederscompagnie.,,Theoretisch worden zij proportioneel aansprakelijke compagnons, practisch verandert er echter niets, daar zij niet alleen steunen op een oeroude traditie, maar bovendien als medereeders zich ten allen tijde beroepen kunnen op het recht van abandon" (p. 49).

Het komt mij voor dat de schrijver, in zijn zucht om de Oost-Indische Compagnie als reederij voor te stellen, hier toch meer beweert dan hij kan verantwoorden. Waaruit blijkt, dat de participanten „,theoretisch" proportioneel aansprakelijk zouden zijn? Den werkelijken gang van zaken geeft de schrijver veel juister weer, wanneer hij elders constateert, dat de bewindhebbers in 1602 zijn geworden tot participanten, die niet verder aansprakelijk zijn dan tot het bedrag van hun aandeel. Intusschen laat ik verdere kritiek gaarne aan de daartoe meer bevoegde juristen

over.

Het bovenstaande was reeds geschreven, toen mij de scherpe kritiek onder oogen kwam, die prof. Molengraaff op het juridisch betoog van den schrijver heeft uitgeoefend 1). De kwestie is m. i. van genoeg belang om het essentieele van deze kritiek onder de aandacht van de lezers van dit tijdschrift te brengen. Volgens prof. Molengraaff is de cardinale fout van den schr. hierin gelegen, dat hij niet uiteenhoudt de z.g. interne en de externe zijde der vennootschap:,,de winst- en verliesdeeling onder de vennooten, hunne aansprakelijkheid jegens elkander voor eventueel tekort eenerzijds, en hunne aansprakelijkheid jegens

1) Rechtsgeleerd magazijn 1922, afl. 6.

derden voor hetgeen in naam der vennootschap is verricht anderzijds". De voorbeelden, die dr. Mansvelt aanhaalt uit de 16de-eeuwsche leerboekjes, hebben uitsluitend betrekking op de onderlinge winstverdeeling, doch geven geen uitsluitsel omtrent de aansprakelijkheid der vennooten jegens derden. Het feit, dat de winst onderling proportioneel verdeeld wordt, bewijst immers nog niet, dat de vennooten naar buiten steeds proportioneel aansprakelijk zijn! De fout van dr. M. is dat hij proportionaliteit naar binnen en naar buiten niet onderscheidt; zijn stelling, dat in de 16de eeuw de vennootschap onder firma 1) niet zou voorkomen, wordt door niets gestaafd. Onjuist is ook zijn stelling, dat beperkte aansprakelijkheid van den participant 't eerst en alleen voorkomt in den zeehandel. ,,De participatie was een in de Middeleeuwen en ook later algemeen voorkomende vorm van handeling voor gemeene rekening, van deelneming in handelstransacties, welke door een ander werden verricht. Zij kenmerkte zich hierdoor, dat de participant tegenover den handelenden of beheerenden vennoot niet verplicht was boven zijn deelneming te deelen in de verliezen, terwijl hij tegenover derden in het geheel niet aansprakelijk was, evenals in alle stille vennootschappen, met name in de Maatschap van het Burgerlijk Wetboek, de niet-handelende of beheerende vennooten dit niet zijn".

Wanneer men de voorcompagnieën onder één der hedendaagsche vormen van vennootschap wil rangschikken, dan moet men ze meent prof. Molengraaff — aanduiden als vennootschappen onder firma met commanditaire deelneming. Immers de bewindhebbers (of principale reeders) traden openlijk als beheerende vennooten op en waren tegenover derden aansprakelijk. Terecht merkt dr. M. op, dat in 1602, met de stichting der Vereenigde Oost-Indische Compagnie de bewindhebbers participanten zijn geworden.,,Wat hij echter niet heeft opgemerkt, is, dat daarmede de Naamlooze Vennootschap was geboren, waarvan immers het kenmerkende is, dat daarin niet anders zijn dan participanten, en welker rechtspersoonlijkheid niet anders wil zeggen dan dat de bewindhebbers niet uit eigen beurs suppleeren als er te kort is voor de,,uitreedinge". De conclusie van den schrijver, dat de oud-vaderlandsche actie-compagnie te beschouwen is als een handeling voor gemeene rekening met beperkt aansprakelijke deelhebbers, acht prof. Molengraaff in alle opzichten onjuist.

In de volgende hoofdstukken beschouwt dr. Mansvelt de boekhouding der Compagnie. Het komt mij voor, dat de schrijver hier in vele opzichten gelukkiger is geweest dan in zijn juridisch betoog. Intusschen laat hij het ook op dit gebied niet ontbreken aan zeer stellige uitspraken, waarvan ik de beoordeeling aan de deskundigen op dit gebied moet overlaten. Maar één ding heeft hij m. i. toch wel overtuigend aangetoond, n.l. dat de boekhouding der Oost-Indische Compagnie zeer primitief was. Eén der oorzaken daarvan zoekt dr. M. in den opzet der voorcompagnieën, die oorsprokelijk slechts voor een enkele ,,voyage" bedoeld waren. De boekhouding kon daarbij zeer eenvoudig zijn. Men bracht geld bijeen, kocht schepen en goederen; wanneer dan, na eenige jaren, de vloot terugkwam, kon men, naarmate de veilingen opschoten, gaan uitdeelen, zonder dat 't noodig was daarbij onderscheid te maken tusschen kapitaal en winst. Hoewel nu de Generale Compagnie van meetaan als een voortgezet bedrijf bedoeld was, heeft men, volgens

1) Firmanten zijn n.l. hoofdelijk voor 't geheel der schulden aansprakelijk.

« PrécédentContinuer »