Images de page
PDF
ePub

Vóór de Inleijdinge staat aangeteekend:

,,Annotatie op de Surinaamsche Beschrijvinge van Ao. 1718:

,,Wordt ondersteld, dat gemelde oude Historie zal gedrukt wor,,den, en zoodanig geschikt, dat de Annotatien daaronder kunnen ,,koomen, eevenals in de Dictionnaire van Baijle en andere Boeken ,,is gedaan.

,,N. B. Neffens ieder Annotatie is gesteld de folio en 't woord ,,daar 't opgeteekent moet worden."

Op blz. 71 van genoemd manuscript lezen wij:

,,Den Heer Gouverneur van Sommelsdijk was genoodzaakt ge,weest bij 't maaken van die vreede Een dogter van Een der voor,,naamste Uylen of opperhoofden der Indianen op haare wijze tot ,,zig te neemen, dat mensch was wel hondert jaaren oud geworden, ,,zijnde nog geen 25 jaaren doot, zij kwam nu en dan eens aan ,,Paramaribo, logeerde dan bij Mevrouw van der Lit), laast ,Weduwe van Ds. Duvoysin, die zij dogter noemde, omdat haar ED

[ocr errors]

Aug. 1767 met Elisabeth Buys, geboren 1729 te Paramaribo, die op 23 Mei 1775 aldaar overleed. Zij was weduwe van wijlen I. Stolkert (eigenaar van plantage Hecht en Sterk).

Jan Nepveu, die op 27 Februari 1779 overleed, oud ruim 59 jaren, had 45 jaren in de Kolonie doorgebracht en vele betrekkingen doorloopen vóórdat hij tot gouverneur werd benoemd.

Van af 1742 was hij Secretaris van Gouverneur-Generaal Mauricius, die zijn braafheid en goede trouw zoodanig prees, dat naar zijn meening zelfs de bitterste vijanden van dezen niets van belang ten zijnen nadeele wisten aan te voeren (Receuil II blz. 267).

In 1745 werd hij Secretaris van het Hof van Politie, in 1754 daarbij 2e Raad Fiscaal, in 1761 1e Fiscaal.

Hij was ad interim Gouverneur van 24 Aug. 1756-21 Jan. 1757, voor de tweede maal van 22 Nov. 1768-5 Febr. 1770 en ten slotte effectief GouverneurGeneraal van 5 Febr. 1770 tot zijn dood in 1779. Hij was eigenaar van de plantages Appecappe aan de Perica, Statenburg aan de Cottica en Singularité aan de Beneden Commewijne.

4) Charlotte Elisabeth van der Lith (door Mauricius genoemd Vetula Beata), dochter van een Hoogduitsch predikant te 's-Gravenhage, weduwe van 3 Gouverneurs en 2 Fransche predikanten, was geboren 19 Nov. 1700. Zij huwde in Dec. 1721 te Paramaribo met Hendrik Temming (eigenaar van plantage Berg en Dal), die na het overlijden van Jean Coutier, den 10en Oct. 1721 tot Gouverneur-Generaal van Suriname benoemd was. Na zijn overlijden op 17 Febr. 1727 hertrouwde zij 17 Juni 1729 met den toenmaligen Gouverneur C. E. H. de Cheusses, die 1 Febr. 1734 overleed, waarna zij ten 3en male in het huwelijk trad op 10 Febr. 1737, nu met den Gouverneur Joan Raye (eigenaar van plantage Breukelerwaard), die haar reeds op 11 Aug. van datzelfde jaar door den dood ontrukt werd. Den 7en Januari 1742 huwde zij andermaal, nu met den predikant bij de Waalsche Gemeente te Paramaribo Anthony Audra, die echter reeds 17 Mei 1744 overleed, waarna zij eindelijk voor de 5e maal op 27 Mei 1748 in den echt trad met Louis Duvoisin, predikant bij de Waalsche Gemeente, dien zij ook overleefde.

,,met den Heer Gouverneur De Cheusses, die tot het Huys van de ,,Heere Sommelsdijk behoorde) getroudt was geweest; daar heb ik haar gezien." ")

[ocr errors]

In deze mededeeling ligt de verklaring van een persoon die deze Indiaansche vrouw had gekend en aan wiens waarheidsliefde wij niet mogen twijfelen.

Van Sommelsdijck was gehuwd met Marguerite Dupuy de St. André Montbrun. Zij volgde hem niet naar Suriname, maar bleef met hare 5 kinderen in 's-Gravenhage wonen en overleed in 1693. De schrijvers die vermelden, dat Van Sommelsdijck een dochter van een Indiaansch opperhoofd als vrouw tot zich nam, drukken zich hier zeker niet goed uit.

Wolbers) noemt haar ,,bijwijf" en zegt:,,Wat daarvan zij, laten ,,wij aan meer nauwkeurige geschiedvorschers over, het strookte ,,zeker weinig met den ernstigen en godsdienstigen zin van Van ,,Sommelsdijck; maar men vindt zoo gedurig inconsequentiën in ,,het gedrag zelfs van personen die als beroemd en vroom bekend ,,zijn, en het blijkt zoo gedurig, dat ook zij zondaars waren."

-

Hetgeen van Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck wordt verhaald in de Mémoires inédits de Jean Rou, voormalig gouverneur zijner kinderen, doet vermoeden dat hij wel zonder eenigen dwang, enkel uit eigen beweging, een jong Indiaansch meisje, zooals de heer Nepveu zegt ,,op haare wijse" of als concubine zal hebben bij zich genomen. Van Aerssen was althans de man niet om zich te laten dwingen tot iets dat niet geheel in zijne bedoeling lag.

's-Gravenhage,

April 1917.

Fred. Oudschans Dentz.

5) Vincent Gideon Henry Marquis de Cheusses, gehuwd met Maria Henriette van Aerssen van Sommelsdijck, 2e dochter van den in 1688 vermoorden Gouverneur. Hij was de zoon van Charles Emelius Hendrik de Cheusses. Vette letters van mij.

2)Geschiedenis van Suriname, door J. Wolbers, 1861, Blz. 63.

Mr. Jan Jacob Mauricius; door jhr. C. H. van Sypensteyn 1858. Blz. 76.

Een inscriptie op eene 17e eeuwsche kan in het Nederlandsch Museum te Amsterdam.

Toegelicht door M. S. Wiener.

Doen Tromp de vloot van brittenlant
verjoegh, versloegh en stack aen brant,
En dreef d'Engelse op de vlught
oock Askuy nam, die met een sught
syn vlagh hem gaf met geen pleisier,
doen was dien helt een batavier;
doe wast, menheer, o soon van Tromp,
het Engels swaert dat maekt ghy stomp.
ghy sijt heer van Neptuinis plas,
een helt als eertijs Davidt was,
die tien mael duisent hebt verjaeght,
want hij bleef altijt onversaeght;
daer van kreegh hij de grooste eer.
saght penne stil en schrijft niet meer,
want doen de Ruiter schielick vloot,
ja wenste dickmael om syn doot,
wanneer hem Tromp niet bij en quam
En doen den vyant vier en vlam
op hem met groot gewelt uitspoogh,
nui krijght het werck een ander oogh
nui neemt men Trom en stoot hem heen
als of hij was een mof 1) of deen
men sijt hij verstaet reght of reen
En wordt als met de voet getreen.
hadder geen Witten tongh geweest,
so waer ons tromp niet eens bevreest,
besiet nu eens hoe dit verdraijt

en over jaer soo ons gepaijt.

1) Met mof wordt niet bedoeld „Duitscher", men spreekt in de 17e eeuw van,,Drentsche mof", „,Westphaalsche mof", als iemand die uit de provincie komt, pas later is men het woord gaan generaliseeren en bedoelt men met mof eenvoudig „Duitscher".

Ja Tromp soo over boort gegooidt
en oock Janhagels hooft berooijt
Roept met gewelt en groot geluit:
het heele werck dat is verbruit

ten kan nogh tsal nogh magh niet gaen
Soo onse Tromp niet raeckt aen slaen,
want als de Witte meester sijn

Soo raekt ons lant in volle pijn.

Bovenstaand gedicht wordt gevonden op een oud Delftsche kan uit de verzameling van het Nederlandsch Museum. Zoowel het wit van de kan zelf als het blauw van de beschildering doen vermoeden, dat het een 17e-eeuwsche kan is. Ook 't model komt overeen met exemplaren, waarbij men van de dateering zeker is. Het is een kan met een ronden buik, een vrij langen hals en een stompe tuit.

De versiering bestaat uit gele oranjeappelen en het wapen van prins Willem II en den jongen Willen III; daaronder staat:

Langh leeft Oranie

Tot 's lants welvaren wil onsen goede Godt
Oranie en Tromp in langh leven sparen.

Dan volgt het gedicht.

Hoogstwaarschijnlijk zal de kan gemaakt zijn in opdracht van een bewonderaar van Cornelis Tromp, die den twist tusschen Tromp en de Ruyter van genoeg belang vond, om 't feit op deze wijze aan de vergetelheid te helpen ontrukken 2).

Bedoeld wordt natuurlijk een gebeurtenis uit den 2en Engelschen oorlog, den terugtocht van Duinkerken.

Nadat Ayscue in 1666 door Tromp gevangen genomen was en deze daardoor meegeholpen had aan de overwinning in den Vierdaagschen Zeeslag, werd opnieuw een vloot uitgerust tegen Engeland. Den 4en Augustus 1666 ontmoetten de vloten elkaar. Tromp joeg het Engelsche eskader onder Smith uit elkaar, maar bij de vervolging verloor hij de andere deelen der Nederlandsche vloot uit het oog. De Ruyter geraakte hierdoor met een klein deel van de vloot, den middeltocht, in gevecht en slechts met heel veel moeite ontkwam hij aan de Engelschen.

2) Er bestaat ook kans, dat 't gedicht gemaakt is door den pottenbakker zelf; een vermoeden waartoe men zou komen, door de vele spelfouten in het gedicht, maar gewoonlijk gebeurden dergelijke beschilderingen in opdracht van iemand.

De Ruyter woedend over Tromp's gedrag, dat hij zelfs aan opzet toeschreef, gaf Tromp bij zijn terugkomst een hevigen uitbrander, waarop Tromp het noodig oordeelde, om met klachten over de Ruyter's beleid en met beklag over z'n verwijten zich te wenden tot de St. Generaal. 't Was niet de eerste maal, dat Tromp in de Ruyter z'n tegenstander en concurrent had ontmoet; hij was immers ook al ontslagen als opperbevelhebber door toedoen van De Witt in het begin van den oorlog, toen de Ruyter met z'n vloot plotseling uit Amerika teruggekomen, in de haven van Delfzijl binnenliep; hij had bij die gelegenheid aan De Ruyter 't oppercommando moeten overlaten. Tromp dus met z'n aanklacht bij de St. Generaal gekomen, werd door dit College ontslagen, op grond van roekeloosheid. Men verbood hem zelfs op de vloot te komen of daarheen te schrijven en beval hem voorloopig in Den Haag te blijven. Dit gebeurde uit angst, dat de populaire zeeheld agitatie onder 't zeevolk zou verwekken. Ook in het gedicht komt het in de regels:

,,Ja Tromp soo over boort gegooidt

en oock Janhagels hooft berooijt,"

duidelijk uit, dat Tromp door zijn lofdichter beschermd werd als het hoofd van het zeevolk, het ,,Janhagel".

In het gedicht komt ook zeer typeerend tot uiting de groote haat van een deel van het Nederlandsche volk tegen de Witt. Dit blijkt 1o. uit den regel, waarin de dichter zich uitlaat over het z.i. misbruiken door de Witt van den invloed die zijn woorden bij de Staten hadden:

,,hadder geen Witten tongh geweest

so waer ons Tromp niet eens bevreest."

en 2o. uit de overtuiging, dat als de invloed van de De Witten grooter werd, dat het dan beslist mis zou gaan met de zaken in de republiek

,,want als de Witte meester sijn
soo raekt ons lant in volle pijn."

A'dam, 22 October 1916.

« PrécédentContinuer »