Images de page
PDF
ePub

in een korseligen brief afscheid te nemen van den Parnassus en van het publiek. Zijne vijanden, of misschien benijders, verzekerden dat zulks minder noodig was, dewijl het publiek reeds afscheid had genomen van hem."

In zijne nadagen zag Loots zich aldus veronachtzaamd, overschitterd door jongere Apollo-priesters, door Tollens in de eerste plaats. Ook v. Kampen gewaagt van dien dichterlijken afscheidsbrief aan ondankbare landgenooten, en die van omstreeks het jaar 1822 dagteekende. Maar zoo diep was zijn wrok niet, of hij zette dien op zij bij 't uitbreken van den opstand in België. Hij had geen voedsterling der Muzen moeten zijn, had hij toen niet meegezongen in het vaderlandsche koor. De geest van Helmers werd nog eens weer vaardig over hem; hij wijdde een vers aan v. Speyk's heldenknaldood en een ander aan: „,Chassé op het puin der citadel van Antwerpen." Hij zong ook om de mogendheden op te wekken tot een heirvaart naar het verdorven Parijs waaraan natuurlijk niemand dacht. In de laatste periode zijner dichterlijke werkzaamheid bedacht hij, dat hij nog aan niemand de reeks zijner werken had opgedragen, gelijk het oud gebruik dat wilde. Daarom plaatste hij die opdracht alsnog aan het slot van zijn vijfden dichtbundel, maar liet den naam van den schutsheer, die er prijken moest, in blanco. Want, schreef hij,,,aldus koopt niet één mijner lezers een kat in den zak. Hij kan eerst lezen en vervolgens, als hij beschermheer of patroon wezen wil, zich aanmelden; schoon ik geen hoop heb (onder ons gezegd) om er veel snuifdoozen, ringen of decoratiën voor te zullen ontvangen."

Verdrieten moest het hem dat naar zijne stem niet meer gehoord, dat zijne poëzie niet meer gelezen werd. En door een later geslacht nog minder dan door zijne tijdgenooten. Toen geruimen tijd na zijn overlijden de uitgave zijner Nagelaten Gedichten bezorgd werd door den verzamelaar en tooneelschrijver Joh. Hilman, ten einde de opbrengst daarvan Loots' nabestaanden ten goede mocht komen, speculeerde men op eene belangstelling, die niet meer bestond. De oplage bleef bijna onaangeroerd en bracht den uitgever slechts schade. Zooveel deed men intusschen voor zijne nagedachtenis dat, waar Witsen Geysbeek zijn naam niet eens genoemd had in zijn ,,Biographisch Woordenboek der Nederlandsche dichters", de voortzetters van dat werk het verzuim herstelden en ettelijke bladzijden wijdden aan Cornelis Loots en zijne beteekenis voor de Nederlandsche letteren.

Hij dichtte nog kort vóór zijn sterven. Een zijner laatste verzen was getiteld: „Op mijn ziekbed" waarvan bij niet vermoedde dat

het zijn sterfbed zou worden :

[ocr errors]

TIJDSCHRIFT V. GESCH. LAND- EN VOLKENK. XXXIIe jaarg.

3

Helaas waarom gevleid mijne ooren,
Alsof zij zouden onder 't groen
Nog 't lied der nachtegalen hooren,
Bij 't naadren van het lentesaisoen?
Neen, als die lentemaand zal dagen,
Zal zij met geesels, scherp en straf,
Mij, arme zwakke voor haar slagen
Doen toevlugt zoeken in het graf.
Welligt zingt gij, o filomelen!

Dan over mij een klagend lied;

Maar ach! het zal mijn oor niet streelen,

Uw zanger, lieven! hoort u niet.

Dit voorgevoel bedroog hem niet. Hij stierf in 't najaar (10) October) van 1834, toen de lente nog ver was, en met de lente de nachtegaal. In de Oude Kerk van Amsterdam werd hij,,,plegtig doch eenvoudig", ter uitvaart gebracht. Lijkzangen en lijk redenen werden aan zijne nagedachtenis gewijd door dichters, die zelve iets beteekenden in het rijk der schoone letteren: Tollens, Kinker, Klijn. Doch aller lof heeft niet volstaan om dezen dichter de onsterfelijkheid te verzekeren, welke zijne bewonderaars geloofden dat aan ,,Vondels troetelzoon" onfeilbaar ten deel zou vallen. Het nageslacht zou voor hooge dichterlijke verdiensten een anderen maatstaf aanleggen dan het geslacht, dat in den Franschen tijd wierook brandde voor vrijheidszangers, welke in het oog van den vreemden meester slechts oproerkraaiers waren.

Doch ofschoon de latere verwaarloozing van den tijdgenoot hem griefde, in zijn bloeitijd zag Loots zijne dichterlijke gave, die niet buitengewoon was, door vorst en volk genoegzaam erkend. En bij zijn bescheiden werkkring en bescheiden fortuin, bij de rampen in zijn huiselijken kring en de beslommering van zijn zwaar huishouden, had hij toch steeds den troost, die aan het gros der stervelingen ontzegd is den troost der muze. Op zijn sterfbed, van waar hij zijne laatste metrische ontboezeming de wereld inzond, had hij reden om zijne dankbaarheid te betuigen aan den onzichtbaren geleigeest, die hem op heel zijn levensweg tot steun was geweest, en om de woorden van een zooveel grooteren dichter 1) dan hij tot de zijne te maken :

,,0 Muse, qui daigna me soutenir dans une carrière si longue, retourne maintenant aux célestes demeures!.... adieu, consolatrice de mes jours, toi qui partagea mes plaisirs, et souvent mes douleurs !"

1) Chateaubriand.

Een bezoek aan Kaapstad in 1819

DOOR DR. M. G. DE BOER.

Toevallig kreeg ik dezer dagen ter inzage een dagboek op een reis naar Indië bijgehouden door den lateren reeder en groot-industrieel Paul van Vlissingen. Het aardige boekje geeft verscheidene bijzonderheden over het leven op een zeilschip, enkele ontmoetingen met kapers, waarvan er een eerst na een vrij ernstig gevecht het schip met rust laat, het passeeren der linie met het gebruikelijke Neptunusbezoek, enz.

Van historisch belang achtte ik de beschrijving van een bezoek aan Kaapstad, waar de Kaapsche families alles deden om het de Hollandsche bezoekers zoo aangenaam mogelijk te maken.

Onder hartelijke dankzegging aan de nakomelingen van den heer Van Vlissingen, die mij toestonden het dagboek in te zien, publiceer ik daarom die gedeelten, die op het verblijf te Kaapstad, dat van 25 tot 30 October duurde, betrekking hebben.

27 October goed weer en fiksche koelte. Te zeven uur des ochtends werd ik gewekt door het geroep: land, land in het gezicht. Weinige tijd daarna begaf ik mij op het dek en had het genoegen op eenen afstand van zeven mijlen de Tafel- en Leeuwenberg voor mij te zien. Te half 9 uren waren wij zoo dicht nabij de Kaap, dat wij zeer duidelijk de Kaapstad zien konden. De Tafel- en Leeuwenberg vertoonden zich zeer schilderachtig aan het oog, vooral aan dat van een Hollander, die het gezicht van hemelhooge bergen geheel vreemd is; beide bergen waren op sommige plaatsen door het schoonste groen bedekt en hunne toppen of liever kruinen reikten verre in de wolken; wij zagen dezelve duidelijk over de bergen drijven, hetgeen een zeer schoon gezicht opleverde.

Te negen uur zeilden wij de baai in en wierpen het anker uit. Te 11 uur kregen wij een sloep aan boord, met dewelke wij een accoord maakten om ons aan wal te brengen. Daar wij officieren ons bij den plaatscommandant moesten aangeven, kleedden wij ons in groot tenue. Na verloop van een klein half uur, dat wij al zeilende doorbrachten, zetteden wij voet aan wal. Het gevoel dat wij weder

gevoelden, nadat wij drie maand op zee gedobberd hadden, aan de vaste wal te zijn, laat zich niet beschrijven.

Na eenige koelies of dragers voor onze bagage aangenomen en onze goederen aan het custom-house vertoond te hebben, maakten wij ons compliment bij den Heer Plaatscommandant en werden vervolgens door den Heer Hubard, die 7 maanden op de Kaap doorgebracht had en accoord met onzen kapitein voor zijn passage naar Batavia gemaakt had, bij den Heer Proc. Ruysch geïntroduceerd. Gemelde heer ontving ons ten uiterste gul en vriendelijk, en noodigde mij, toen hij vernam, dat ik mij van geen aanbevelingsbrieven voor de Kaap voorzien had, alzoo ons Gouvernement aan elk schip, dat troepen vervoerde, verbiedt de Kaap aan te doen, bij zich te logeeren. Ik sloeg dit aanbod niet af, daar ik zeker, al had ik de beste aanbevelingsbrieven gehad, nergens beter zou hebben kunnen aanlanden. De heer Ruysch was een oprechte, ronde Hollander, die geen grooter genoegen kende dan een Hollander zijn verblijf aan de Kaap zoo aangenaam mogelijk te maken. Zijn familie was zoo lief, als ik wenschen kon: in zijn echtgenoot vond ik een allerhupsche vrouw van 40 jaren en in zijn kinderen drie lieve beminnelijke meisjes en een jongeling, alle tusschen de 18 en 23 jaren oud. Dadelijk was onze kennis gemaakt, de meisjes leidden mij het geheele huis, dat zeer groot was, rond, en er was niets, dat eenigszins vreemd voor mij kon zijn, of zij toonden mij zulks, terwijl zij mij al mijn vragen met de meeste hartelijkheid beantwoordden. Nadat ik al het merkwaardige gezien had, leidde men mij in de eetzaal, en zetten wij ons aan een tafel, welke rijkelijk met vleeschspijzen en de edelste Hollandsche groenten voorzien was. Het kon niet anders dan vreemd voor mij zijn in het laatst van October jonge doperwten, tuinboonen en meer groenten, welke men in de maand Juli in Holland vindt, op tafel te zien. De algemeene drank over tafel is de wijn van het land, dewelke ik redelijk goed vond. Vele Kaapsche etiquettes werden mij dezen middag door de lieve meisjes, welke ik aan beide kanten naast mij had, geleerd. Van deze bracht ik er dadelijk eene in praktijk, namelijk het drinken van een glas wijn met iedere heer en dame aan tafel, te beginnen met de dame en den heer des huizes. Het is niet noodig zijn glas telken reis geheel uit te drinken, doch zoodra iemand een glas wijn toebrengt of toegebracht wordt, is men verplicht zijn glas, al is het maar met een klein drupje, aan te vullen. Toen het diner afgeloopen was, proponeerde de heer Ruysch mij een wandeling door de stad en liet mij den Gouvernementstuin, die zeer groot en schoon is en in dewelke men iederen

middag te 4 uur, als het goed weer is, een bend muzikanten vindt, alsmede de diergaarde en de menagerie, bewoond door de schoonste leeuwen en tijgers, de vermaarde struisvogels en andere wilde dieren, zien. Al wandelende was ik in staat de stad op mijn gemak op te nemen: dezelve geviel mij zeer wel, is weinig kleiner dan Haarlem en is door enkele schoone straten, lanen en grachten doorsneden, onder welke de Bergstraat en de Heerengracht uitmunten. De Parade-plaats, zijnde een vierkant en zeer ruim veld met aan de kanten twee rijen boomen, verdient ook opmerking. Over het algemeen zijn de huizen op Hollandsche wijze gebouwd, doch van binnen zijn zij ruimer, en de kamers grooter en hooger van verdieping; het ameublement van dezelve is brillant en evenals in Holland vindt men in ieder huis een piano en verscheiden canapé's, terwijl de eigenaar van zoodanig huis gewoonlijk twaalf tot zestien slaven en een rijtuig met vier paarden houdt. De paarden zijn zeer schoon en behoeven voor de Hollandsche niet te wijken. Het is zeer levendig langs de straten: een onophoudelijk gaan van paarden, rijtuigen en vrachtwagens, onder welke laatste men dikwijls wijnwagens met 18 ossen bespannen, die uit de gebergten komen, opmerkt, heeft er plaats; terwijl een gejoel van onderscheiden vreemde volken, zooals Mooren, Bengalen, Chineezen, Maleiers, Mozambiquers, Hottentotten en Kaffers aan het oog van een Europeaan, die zoo kersversch uit zijn land komt, eene alleszins wonderlijke vertooning oplevert. Te acht uur kwamen wij van onze wandeling tamelijk vermoeid thuis en daar er tijdens onze absentie partij gemaakt was om den volgenden dag in den vroegen ochtend den Tafelberg te beklimmen, zoo werd er algemeen besloten, dat wij ons dadelijk ter ruste zouden begeven.

26 October, Dinsdag. Schoon weer. Reeds vroeg in den ochtend en wel te twee uur was alles in beweging. De twee slaven, welke ik te mijner dispositie had, wekten mij voor dien tijd en kleedden mij tegen wil en dank, daar ik niet zeer op hun kamenieren gesteld was, aan. Te 3 uren namen wij met een gezelschap van 16 heeren en dames de reis aan; een aantal slaven met allerlei eetwaren beladen, benevens een zeer fraai bend muzikanten, openden den weg. Het beklimmen van den berg ging niet zoo moeilijk als ik mij verbeeld had, of dit nu kwam, omdat ik een zeer lief Kaapsch meisje, Mej. Ruysch, aan den arm had, weet ik niet. Wij ontmoeteden op weg verscheiden watervallen, de een al stouter dan de andere; terwijl verscheiden wilde dieren, zooals tijgers, katten, bokken en apen, gedurig huilend voor ons uit vlogen. Na 31⁄2 uur gewandeld te

« PrécédentContinuer »