Images de page
PDF
ePub

bereid, werd ook in de positie der Waagdragers een belangrijke verandering aangebracht. Of 't het belang der stedelijke kas bij een goede contrôle van het Waaggeld, of wel het belang van den handel bij een zorgvuldige behandeling der waren was, dat hierbij den doorslag gaf, weten wij niet; vermoedelijk hebben beide overwegingen gegolden. Vast staat het evenwel, dat het recht om bij de Waag te werken nu beperkt werd tot die personen, die door de Burgemeesteren werden aangewezen (geadmitteerd) en beëedigd. Ieder, die,,hem vervordert om na Sacramentsdag e.k. „,waegbaar" goed, ,,dat ter Wage commen sal ende opgeslagen ofte afgedragen sal worden, te dragen" zonder daartoe gerechtigd te zijn (voor eigen goed werd een uitzondering gemaakt) liep gevaar tot een hechtenis van acht dagen te worden veroordeeld 1).

Schonk dit den dragers een belangrijk voorrecht, tegelijkertijd werd er tegen gewaakt, dat zij hiervan misbruik zouden maken. Zij mochten niet om de schalen staan, ,,nemende gelt van de goede luyden om het goed voor hen in de schalen te leggen, als sy weleer gedaan hebben, maer 't geen sy selfs aandragen, mogen sy in de schalen leggen, ende dat met mannier, sonder den huysman of yemant anders, die syn goet mede gaerne gewogen hadde, lastich te wesen". Zij mogen niet wegloopen, als hun goed in de schalen staat, evenmin elkaar het werk betwisten, maar moeten hierom loten of werpen met dobbelsteenen. Kunnen zij het werk niet af, dan moeten zij andere waagdragers daarin laten deelen; de tarieven voor het draagwerk worden opnieuw vastgesteld, terwijl een afzonderlijk daarvoor aangewezen ambtenaar, de boven reeds genoemde Jochim Pauwelsz., met het toezicht op dit alles wordt belast.

Alles wijst er op, dat men met goed vertrouwen in de toekomst van Amsterdams handel de Nieuwe Waag ging inwijden; het gebouw was voor die dagen betrekkelijk kostbaar ingericht, heel wat beter dan het toen reeds in verval verkeerend stadhuis zelf. Maar er volgden slechte jaren: de Geuzentijd kwam, en daarmee voor,,de lelie onder de doornen", zooals de Spaanschgezinden zeiden, voor,,Moorddam", zooals de Geuzen de stad noemden, die maar steeds vast hield aan de Spaansche zaak, een tijd van de uiterste benauwdheid. Jarenlang was de stad van de zee afgesloten, aan de landzijde geblokkeerd; jarenlang moet alle handel hebben stilgestaan.

1) Keur van 6 Maart 1564. Keurboek de Haen, fol. 504 vig.

Eerst met de Alteratie van 1578 vangt een betere tijd aan: eindelijk kan de handel van Amsterdam haar vleugels weer uitslaan: de inspanning van den strijd staalt de spieren; met ongekende energie worden overal handelsrelaties aangeknoopt: eindelijk ontgroeit de stad aan den murengordel, welke reeds een eeuw haar omsloten houdt. Een tijd van ongekenden voorspoed begint voor het oude Amsterdam.

Ook in de geschiedenis der Waag bemerken wij den invloed der toenemende handelsbeweging. De Waag bleek te klein voor het wegen der enorme hoeveelheid goederen en daarom werd de oude, als stadspoort buiten dienst gestelde St. Anthonispoort als Waag voor zware artikelen, als scheepsankers en kanonnen, in gebruik genomen. Voor eerstgenoemde werd een proefplaats ingericht; ze werden omhoog getrokken en daarop op een balk geworpen, om te onderzoeken, of ze tegen zware schokken bestand waren.

Hoe het de Waagdragers gegaan is in den tijd der troebelen, wij weten het niet; geen enkel teeken van leven is van hunne zijde uit dezen tijd tot ons gekomen. Maar wanneer het bestaan hunner corporatie weer aan ons blijkt, staan wij voor geheel nieuwe toestanden: er blijkt een Waagdragersgild te bestaan; bovendien blijkt er onder de Waagdragers zelve een eigenaardige differentiatie te hebben plaatsgegrepen. Terwijl zij tot dusver, voor zoover wij weten, op volkomen gelijken voet werkten, is er nu een zekere samenwerking gekomen tusschen de meer kapitaalkrachtigen, die zich tot Veemen hebben aaneengesloten.

De keur, die ons in de nieuwe toestanden inleidt, is die van 26 Maart 1616; zij spreekt echter, anders dan gewoonlijk wordt aangenomen, evenmin van het oprichten van een gild als van instelling der Veemen; zij handelt vooral over de instelling van een ziekenfonds, een zoogenaamde „Bos".

Andere gilden waren hier reeds lang voorgegaan 1); wanneer de metselaars in 1527 er toe overgaan om voor de ondersteuning van hun zieken een dergelijke instelling te scheppen, dan verklaren zij voor het Gerecht, dat zij dit goedertieren werck reeds langh hebben geonderhouden gehadt", en dat zij nu het slechts beter willen voortzetten. In denzelfden tijd komen ook de ,,armenbossen" der Timmerlieden, der Houtzagers, der Bakkers, en der Smeden tot stand, zoodat de Waagdragers in dit opzicht eenigszins achter

1) Bronnen Ancher. De Gilden, 100.

lijk moeten worden genoemd, wat wel aan het gemis eener gildeorganisatie moet worden toegeschreven.

De bovenbedoelde keur nu moet dienen ,,tot weringe van alle ,,kyvagie, disordre ende twist, tot dienste ende gerijf van de Kooplieden, ende tot ruste ende vrede van deselve Arbeyders aen de wage, mitsgaders tot onderhoud ende alimentatie van de arme, oude ende siecke Arbeyders". Zij geeft, behalve een aantal artikelen tot handhaving der orde aan de Waag, het voorschrift, dat er een ,,Bosse" zal worden gesticht, waaruit aan alle zieke Gildebroeders per week 36 stuivers onderhoud zal worden verleend,,,soo lange hij sieck ofte kranck sal blyven." 1)

Er is in deze keur verder nog de bepaling, dat deze Bosse zal worden bestuurd door vier Overluijden, die door Burgemeesteren zullen worden aangewezen, in dier voege, dat elk jaar twee aftreden en door nieuwe worden vervangen.

Zooals men ziet, is hier sprake van een Bos, maar niet van een Gild en men zou dan ook geneigd zijn om de mededeeling van Wagenaar, die de oprichting van het Gild in 1616 stelt 2) met een beroep op deze keur, te wantrouwen, wanneer niet van andere zijde bewijzen voor de oprichting van een gild in deze jaren tot ons waren gekomen.

Op het Oud-archief te Amsterdam bevindt zich namelijk het boek, waarin de Overluyden van het Gilde sedert 1623 hunne financieele verantwoording hebben neergeschreven. Het boek opent met een notarieele verklaring, die een aardigen blik doet werpen op het beleid der eerste bestuurders. Het viertal Overluyden, dat van 1623-1624 de leiding heeft, verklaart daarin, dat in de eerste jaren na de oprichting van het gild, die toen nog blijkbaar kort achter hen lag,,,bij den Overluyden door eenvoudicheyt ende onervarenheyt alleen particuliere notitie en aenteykeninge is gehouden"; er was geen ,,pertinente rekening ofte behoorlyck register van alle den ontfangh ende uytgave van het gilde" gehouden. Ook in de volgende jaren was,,simpelyck by monde" rekening gedaan. Wel was alle gedachte aan kwade trouw buitengesloten, daar alles ,,sinceerlyck ende oprechtelyck" was toegegaan, maar een „wettelycke ofte klare afrekeninge" had toch niet plaatsgegrepen.

Nu waren er redenen tot verschooning: in de eerste jaren had

1) Handvesten bladz. 1470.

2) In een opsomming der gilden van 1815 wordt de oprichting van het gild gemeld op 10 Maart 1616.

men de handen vol gehad met het ,,in treyn brengen" van het gild: de ordonnantie had ook niets in dezen voorgeschreven. Geld was er blijkbaar bovendien niet overgehouden; de gildebroeders waren vaak in gebreke gebleven met de betaling; men had zware uitgaven gehad voor ,,de zieken te voeden, den knecht van het Gilde te onderhouden en andere expensiën". Onder deze laatste was er een, waarmee men nog wel had kunnen wachten: men had namelijk vier groote zilveren schilden laten maken, ,,om wanneer eenige gildebroeders dode lyken ter aerden worden gebracht, neffens de kiste te hangen ter eeren van het voorsz. gilde", wat een uitgave van driehonderd gld. had veroorzaakt.

Sindsdien was de toestand echter beter geworden; de inkomsten. waren versterkt door het verhoogen der bijdragen: zoo was er een kas gevormd, waarin zich 792 Gld. 12 st. bevond. Ook nu nog waren ze door geen reglement verplicht tot het bijhouden van een register, maar zij wenschten dit niettemin te doen,,,oock om alle duysternisse en suspiciën van wantrouwen, die by eenige nydige personen daeruyt souden mogen worden genomen, voor te commen". Wel hebben wij reden om de brave Overluyden dankbaar te zijn voor hun gelukkige gedachte: wij danken er toch aan, dat het financieel beheer van het Gilde gedurende een lange reeks van jaren voor ons open ligt, en dat ook allerlei zaken, die ons anders zouden ontsnappen, ons bekend zijn geworden.

Wij zien er b.v. uit, dat het gilde reeds in deze jaren bestond uit 248 leden, en dat de Overluyden in het eerste veertigtal jaren 1) uitsluitend gekozen worden uit de Veembroeders. Verder leeren we jaar voor jaar het aantal nieuw toegetredenen tot het gild en tot de Veemen kennen, terwijl we bovendien zien, hoe gedurende meer dan honderd jaar het gilde-kapitaal aangroeit en hoe het belegd wordt.

Er komen in deze keur nog andere bepalingen voor, waarop wij straks terugkomen; voor ons ontleent zij echter vooral haar belang aan het feit, dat zij bij de bepaling van de ,,intree" van de bosse als ter loops melding maakt van het bestaan van Veemen.

Het was reeds van ouds, naar het schijnt, onder de beoefenaars van hetzelfde bedrijf voorgekomen, dat tot het voorkomen van concurrentie men het onderling eens trachtte te worden om de verdiensten hooger te kunnen stellen. Natuurlijk gaf dit aanleiding

1) Alleen voor de allereerste jaren weten we het niet.

tot klachten van de zijde van het publiek, en wanneer omstreeks het jaar 1510 bij de binnenschippers, vooral die op Spaarndam, neiging blijkt te bestaan tot het vormen van een soort van vennootschappen, treedt de Overheid tusschenbeide en gebiedt, „dat voortaen gene schuytevoerders veemen oft vennetscappen en sullen moghen maken, noch paert noch deel deen an des anders winst moghen hebben", op de verbeurte van een pond hollands enz. Het ,,kwaad" werd hiermee echter niet gestuit, want nog in het jaar 1632 wordt op een boete van 25 Gld. die bij herhaling van het misdrijf verdubbeld zou worden, de bedoelde keur vernieuwd 1).

Wat nu aan de schippers verboden werd, blijkt echter toegelaten te zijn bij de Waagdragers. Blijkens een pas ontdekt notarieel protocol waren er reeds in 1594 ,,opslagers" tot een corporatie of veem vereenigd, waarvan de naam ons evenwel niet wordt medegedeeld 2).

De acte is voor ons van bijzonder belang, omdat wij hier voor het eerst de aete van oprichting van een veem leeren kennen, al staat het ook nog niet vast, dat wij hier met een eigenlijk wa a gdragers-veem te doen hebben.

Op 5 Januari 1592 dan compareeren voor notaris Jac. Ghysberts een viertal „poirteren deser stede ende opslagers van een collegie ofte veem, verclarende de voors. comparanten gelyckelyk ende elx bysonder hoe zy luyden aengegaen hadde zeker contract van maetschappye in manieren navolgende, te wetene:

Dat zy luyden met malcanderen na date deses elcx na zijn machte ende beste mogentlickheydt gelyckelick sullen arbeyden ende elck even veel loon zullen genieten. Ende in gevalle dat Godt Almachtich iemandt van hun allen met zieckte ofte cranckheydt besochte, zo beloofden zy luyden gelyckelick zodaenige ziecken ofte crancken zo wel zyne portie van arbeytsloon te laten genieten, alsof hy zelfs gesondt mede met henlieden gearbeydt hadde ende dat zo lange dezelfde ziecke ofte crancke leven zal ende langer niet.

Item is mede geaccordeert, dat de nagelaten erfgenamen van deghene die van hun allen dezer wereldt zoude mogen overlyden, voor het ghene dat de zelfde overledene in packhuysen ofte op zolders mede gewrocht zal hebben, uyt handen van de ghemeene voors. veem in gereede penningen zullen hebben ende ontfangen de

1) Breen: Rechtsbronnen, 469 en 471.

2) Ik dank hiervan de kennis aan Dr. W. Zuidema, die bezig is met het beschrijven der notarieele archieven. (Het stuk is van 5 Jan. 1594, Protocol van notaris J. Ghysberts.)

« PrécédentContinuer »