Images de page
PDF
ePub

het uitgekomen is, dat hij aan den tocht heeft deelgenomen, is mij niet gebleken; mogelijk is zijn lijk aangespoeld; zeker is het evenwel, dat kort na den slag de Staten van Zeeland, en in navolging daarvan ook de Staten Generaal, beslag gingen leggen op zijn goederen.

Hoe hij om het leven gekomen is, is nooit gebleken; alleen vermeldt Van der Capellen, dat graaf Jan van Nassau geweigerd had hem in zijn boot op te nemen, nadat de Zeeuw, die natuurlijk liever niet in handen zijner landgenooten wilde vallen, in het water gesprongen was. Zeker is het, dat zijn goederen weldra verbeurd verklaard en ten bate van Zeeland en van de Generaliteit verkocht werden; zij brachten het belangrijk bedrag van meer dan 185000 gld. op. Toen zijn vrouw beweerde, dat een deel der goederen haar toebehoorde en althans tot haar onderhoud het bescheiden bedrag van 200 Pond Vlaamsch verzocht, werd zij met koele woorden afgescheept1). Herhaaldelijk heeft later de Spaansche regeering getracht voor de erfgenamen teruggave der goederen te bedingen, zoowel in 1633 als in 1648; zonder eenig succes evenwel. Om het verlies eenigszins te vergoeden werd later de bezitting Peltenberg in het Brabantsche tot een baronnie verheven.

Reeds dadelijk na den slag hadden de Staten Generaal bij hunne Gecommitteerden te Velde aangedrongen op een uitvoerig verslag en een gedetailleerde opgave van den buit. Vrij lang duurde het voor deze lange lijst gereed was, die behalve de schepen die alleen voor transport gediend hadden een 32 tal van geschut voorziene sloepen en 8 ponten vermeldde, verder een 130 groote en een 100tal kleine stukken geschut, benevens een massa materiaal van allerlei aard 2).

Eenige moeite ontstond nog, doordien Zeeland de gemaakte buit ter beschikking der Zeeuwsche admiraliteit gesteld wilde zien, terwijl de Prins ze naar Dordrecht wilde voeren om de schepen te doen nazien ten einde ze verder op de Zeeuwsche wateren te doen gebruiken. Een andere kwestie kwam voort uit de eisch der Zeeuwen, dat de gevangen genomen matrozen en de zoogenaamde keurlingen niet

1) Resolutien Staten van Zeeland 22 Oct. 1631, 17 Maart, 22, 24, 25 Mei, 3, 4 Juni, 5 Juli 1602.

2) De buitlijst vermeldt onder meer:

6 halve kartouwen, 12 twaalf ponders, 52 metalen zes ponders, 106 ijzeren steenstukken, 94 van de zoogenaamde papenstukken. Daarbij 12169 pond buskruit, groote hoeveelheden kogels, handgranaten, lont, spaden, palissaden, biesbruggen, sliksporen enz.

in de gewone uitwisseling begrepen zouden worden'). Om van dergelijke invallen de zuidelijken af te schrikken kwam Zeeland zelfs met het onmenschelijke voorstel om de betrokken personen alle op te hangen, een wensch, waaraan Oranje niet wilde voldoen; wel verklaarde hij zich bereid bepaalde overloopers, die vroeger in ons leger of op onze vloot gediend hadden, dit lot te doen weervaren. Op zijn gewone kalmeerende wijze wist hij de Zeeuwen van hun onmenschelijk voorstel terug te brengen 2); wel werd echter de uitwisseling eenigszins vertraagd, opdat de vijand zich dit jaar niet meer van de vrijgelatenen zou kunnen bedienen, iets waarop trouwens ook de Staten Generaal hadden aangedrongen.

In den aanhef van dit opstel heb ik de stelling voorop geplaatst, dat de onderneming die leidde tot de catastrophe van het Slaak van grooter beteekenis is geweest, dan gewoonlijk wordt aangenomen. Wanneer de tocht door de kreken tegenover het Saaftinger gat mogelijk was geweest, zouden de Spanjaarden zulk een grooten voorsprong hebben gekregen dat zij hun doel hadden kunnen bereiken. Trouwens, wanneer het voor hun zoo ongelukkig incident bij Reimerswaal niet had plaats gevonden, dat hun een viertal uren moet hebben gekost, ook dan waren hun kansen aanmerkelijk beter geweest. Of een aanslag op Willemstad kans van slagen zou gehad hebben, valt niet uit te maken. Hadden zij echter, 't zij bij Ooltgensplaat, hetzij bij Prinseland, tijd gehad zich te verschansen, dan zou het niet zoo gemakkelijk geweest zijn hen van daar te verdrijven. Onwillekeurig denkt men daarbij aan wat eenige jaren later gebeurde; toen na een eveneens mislukten inval der onzen in België in 1635 de pas nog bedreigde Spanjaarden tot den aanval overgingen en Schenkenschans bezetten; een wapenfeit, dat den geheelen winter en het voorjaar van 1636 onze legers bezig hield en elken aanval in dit jaar onmogelijk maakte. Toen gold het een geheel geïsoleerd punt; in 1631 een positie, die langs Rozendaal en Breda gemakkelijk van voorraad en troepen kon worden voorzien. Bovendien, zoowel voor het verontrusten der Hollandsche en Zeeuwsche eilanden als voor het

p.

1) Wat deze keurlingen waren, die onder zekeren kapitein Gyps stonden, kon ik niet met zekerheid te weten komen. Alleen vond ik, bij Wassenaer 1623 33 het bericht, dat het een nieuwe soort van soldaten waren, „die de gevangenen neuzen en ooren afsnijden, waarvoor zij 50 Gld. bekomen". Zij worden meer dan eens genoemd naast de overloopers; ik meen dat het Noord-Nederlanders zijn, die in 't Zuiden dienst hebben genomen.

2) Fred. Hend. aan Gecomm. R. v. Zeeland 25 Sept. 1831, Middelburg, Rijks archief. Resolutie Staten van Zeeland 20 Sept. 1631.

belemmeren van troepenverplaatsingen zou de positie bij Ooltgensplaat van heel wat grooter waarde geweest zijn, dan die bij de splitsing van Waal en Rijn. Trouwens, dat de Prins den ernst van den aanslag niet onderschatte, blijkt uit zijn voorstel om niet alleen forten in Prinseland op te werpen, maar ook de ten zuiden daarvan gelegen Nieuw Gastelsche polder onder water te zetten, een plan, waarvan door 't verzet van Holland en door de gebeurtenissen van 't volgende jaar niets schijnt te zijn gekomen 1). Dit is in elk geval zeker, als de aanslag gelukt was, dan zouden de Staten Generaal nooit in 't volgende jaar den stoutmoedigen aanval hebben kunnen wagen, die als de veldtocht langs de Maas in onze geschiedboeken zulk een belangrijke plaats inneemt.

Tijdens dezen veldtocht zien we opnieuw de sloepen der Spanjaarden ten tooneele verschijnen. Zooals we weten, waren deze in Dordrecht nagezien en bewaard. In 't jaar 1632, op 't zelfde oogenblik, dat Frederik Hendrik het beleg van Maastricht aanving, scheepte graaf Willem van Nassau zich met ruim 4000 man op de sloepen in, voer de Schelde op, stak den Kouwensteiner dijk door en tastte de daar gelegen Kruisschans aan, die na kort verzet overging; ook de andere schansen in de buurt St. Jacob, St. Ambrosius, en St. Martijn of Hoogewerf, werden daarna ingenomen, zoodat de Schelde op die plaats volmaakt in onze macht kwam. Daarna wendde hij zich naar het Saaftingergat; het fort Sint Anna, door de Spanjaarden ook Geuse-bril genoemd, dat het vorige jaar zoo gevaarlijk gebleken was, werd met kracht aangevallen en vóór dat Don Carlos de Coloma, gouverneur van Antwerpen, de sterkte ter hulpe kon komen, vermeesterd. Tegen invallen was Zeeland voortaan beveiligd.

Ten slotte nog een enkel woord over de vraag, hoe de verkeerde meening kan zijn ontstaan, dat de Spaansche vloot zich naar Brielle had moeten richten.

Ik meen in staat te zijn deze kwestie, zoo niet op te lossen, dan toch nader tot de oplossing te brengen.

In de stukken van onze zijde worden bijna zonder uitzondering de landen langs den Volkerak als doel der expeditie aangemerkt. Een uitzondering maken evenwel de zoogenaamde Mémoires de Frédéric Henri; „Il semble que leur dessein tendait, soit à la Plate

1) Secreete Notulen der Staten Generaal Rijksarchief den Haag.

2) Dezelfde schepen doen later nog eens bij den noodlottigen aanslag op Callo (1638) dienst; verscheidene er van zijn toen weer in de macht der Spanjaarden gevallen.

"

(Ooltgensplaat) soit plus avant vers l'Isle de Voorn et de la Brille Men ziet, de gedenkschriften wijzen in de eerste plaats op Overflakkee en daarnaast als op een verder afliggend doel op Brielle. Toevallig kunnen we nagaan, hoe men in het kwartier van den Prins tot deze meening gekomen zal zijn. Bij het door de onzen onderschepte verslag van graaf Johan bevond zich ook een brief van dien graaf aan den markies van Leganez, waarin hij als zeker veronderstelt, dat deze bekend zal zijn met een plan door Phillippe de Bruxelles reeds eenigen tijd voorgestaan, nl. „d'occuper l'isle de la Plate et de la Brille et par ce moyen séparer la Zélande d'avecq la Hollande." Ook hier wordt dus weer in de eerste plaats op het eiland van Ooltgensplaat gewezen, daarnaast op dat van Brielle. Het doel is Zeeland van Holland te scheiden.

Nu is echter één blik op de kaart voldoende om te doen zien, dat hier niet Overflakkee en Voorne bedoeld kunnen worden; deze scheiden te zamen Zeeland niet van Holland. Een andere oplossing ligt voor de hand; van het tegenwoordige Overflakkee vormt de polder van Ooltgensplaat slechts een klein gedeelte; de westelijke opwassen werden in die dagen vaak samengevat onder den naam van Zuid-Voorne, vermoedelijk omdat deze landen in 1414 door den heer van Voorne ter bedijking waren uitgegeven. Op een kaart van Mercator, van het midden der 16de eeuw 1) zien we Ooltgenplaats slechts door een smalle landtong verbonden met „Voorn"; te zamen vormen zij dus het tegenwoordige Overflakkee '). Ik veronderstel dus, dat pater Philippe, die het land vooral van de kaart kende, van Voorne heeft gesproken, Zuid-Voorne bedoelend, terwijl graaf Johan, als oud-Staatsch veldoverste Brielle kennend, bij den naam Voorne aan het tegenwoordige eiland van dien naam heeft gedacht. Hoe dit trouwens zij, de zaak zelve staat voldoende vast. Was Voorne het doel geweest, dan had de vloot, uit het Zijpe komend, westwaarts moeten aanhouden om tusschen Goeree en Overflakkee door, waar nog een breed water was), Voorne te bereiken. Bovendien, de aanwezigheid van het Spaansche leger in het Prinseland, dat blijkens door Frederik Hendrik onderschepte berichten met de vloot moest samenwerken, bewijst op zich zelve reeds afdoende, dat het doel der onderneming aan het Volkerak en niet aan den Maasmond moet worden gezocht. M. G. de BOER.

1) Zie de reproductie bij Muller: Gouden Eeuw II 163.

2) Op de kaart hadden hier door de schorren eenige kreken aangegeven moeten zijn. Bij Perel, St. Philippe en St. Marie had vermeld kunnen worden, dat zij Spaansch waren. Voor Akel lees Axel.

Robert Walpole.

Onder de ministers van George I en George II, de beide eerste koningen uit het Hannoversche stamhuis in Engeland, bekleedt ongetwijfeld Sir Robert Walpole een zeer voorname plaats. Hij was een staatsman van beteekenis, maar niet vlekkeloos van karakter. Hij beminde zijn vaderland en trachtte het welzijn er van te bevorderen; maar de wijze waarop hij dat deed vond soms heftigen tegenstand in het Parlement en soms ook bij de natie zelve.

Zijn langdurig bewind, waarin hij den vrede handhaafde en zich een goed financier toonde, strekte in vele opzichten Engeland tot voordeel, maar toch vond de wijze van zijn optreden felle oppositie, die hij lang kon weerstaan, maar waarvoor hij eindelijk moest bezwijken.

In de volgende bladzijden wil ik trachten dien merkwaardigen man en zijne beteekenis voor de Engelsche politiek dier dagen te schetsen.

Aanleiding hiertoe gaf me de lezing van het uitmuntend geschreven werk van Justin Mc. Carthy: A history of the four Georges and of William IV, waarin de toestand van Engeland in die dagen uitvoerig en duidelijk wordt geschetst en het karakter der handelende personen op uitnemende wijze wordt geteekend.

Robert Walpole werd geboren den 2den Augustus 1676 te Houghton in Norfolk. Hij studeerde te Cambridge en werd in 1701 lid van het Lagerhuis. Hij was toen het type van een gefortuneerd landedelman, die meer van tafelgenot, drinken en jagen hield, dan van lezen en schrijven. Hij had eene eenigszins plompe figuur en een alledaagsch, maar niet onaangenaam gelaat. Was hij eerst weinig welbespraakt, hij wist het door oefening zoover te brengen, dat hij meester werd van het woord, zoodat hij de heftigste aanvallen zijner tegenstanders krachtig wist af te slaan. Hij handhaafde trouw zijne overtuiging, dat moesten zelfs zijne eerlijke tegenstanders erkennen. Maar hij was sceptisch en cynisch; al die groote woorden over publieke deugd en vaderlandsliefde noemde hij schooljongenspraat en zeide tot jonge staatslieden, die ze bezigden:

« PrécédentContinuer »