Images de page
PDF
ePub

Deze ried hem aan lord Wilmington te benoemen, een uiterst onbekwaam man, dien Walpole zelf, toen deze nog Sir Spencer Crompton was, niet als minister naast zich had willen dulden. Maar Walpole schepte er heimelijk behagen in dat het nieuwe ministerie zwak zou zijn. En Wilmington nam de benoeming aan.

Men had gedacht dat Pulteney minister zou zijn geworden, maar deze had het afgeslagen. En nu speelde Walpole hem nog eene poets door te bewerken dat hij tot graaf van Bath werd benoemd. Daardoor werd Pulteney lid van het Hoogerhuis en kon dus de partij van Walpole in het Lagerhuis geen kwaad meer doen. Toen Walpole voor het eerst Pulteney in het Hoogerhuis ontmoette, zeide hij tot hem: „Mylord, hier zijn wij nu als de twee onbeduidenste kerels in Engeland". Hun politieke rol was afgespeeld.

Er werden nog vele pogingen aangewend om Walpole van landverraad te doen beschuldigen en zijn zoon Horace Walpole verdedigde in het Lagerhuis zijn vader tegen eene dergelijke motie.

Maar al die pogingen mislukten, er kwam niets van die zaak. Zeer scherp, zegt Schlosser in zijne geschiedenis der XVIIIde eeuw, dat dit geschiedde, omdat bij alle volken, bij alle constituties en in alle tijden bedrog en diefstal in het groot tegen den betalenden, arbeidenden en lijdenden grooten hoop van straffeloosheid zeker kan zijn.

Walpole bleef voortdurend in aanraking met koning George, die hem in het geheim dikwijls raadpleegde. De koning zond soms een vertrouwden bode, die Walpole te middernacht in het huis van een vriend opzocht. Een dergelijk voorval verhaastte den dood van dien staatsman. De koning wenschte namelijk in 1745 Walpole weder te raadplegen en deze reisde overhaast van Houghton naar London. De spoed waarmede hij reisde verergerde de ziekte waaraan hij leed. Door hevige pijn gekweld, nam hij zijne toevlucht tot een groote dosis opium, die hij al sedert zes weken gebruikt had. Als die opium had uitgewerkt, hernam hij voor korten tijd zijne vroegere levendigheid van gesprek, die hem anders in den laatsten tijd begeven had. Hij wist dat het einde zijns levens naderde en zag den dood moedig onder de oogen.

Den 18den Maart 1745 stierf hij in den ouderdom van 69 jaren in zijn huis in London in Arlingtonstreet. Het ambtelooze leven had weinig bekoring voor hem gehad, daar hij zich niet goed bezig wist te houden, want hij hield niet van literatuur.

McCarthy oordeelt aldus over Walpole: hij had vele fouten en maar weinig persoonlijke deugden; zijne grootste deugd was innige gehechtheid aan het welzijn van zijn vaderland. Zijne politiek was in twee punten zeer juist geweest, in zijne Excise-Bill en in zijn weerstand bieden tegen de oorlogzuchtige politiek der Patriotten,

dat moesten zelfs zijne tegenstanders erkennen. Hij was een groot staatsman en bijna, ofschoon niet geheel, een groot man.

En Schlosser velt dit oordeel over hem: Walpole stierf zonder een groot vermogen na te laten, zooals men bij een man in zijne omstandigheden verwacht had. Hij had niet zich zelven, maar zijne vrienden en beschermelingen verrijkt. Bij het formeele onderzoek naar de laatste jaren van Walpole's bestuur werden overigens wettige bewijzen van een geheel onverantwoordelijk beheer der openbare gelden bijeengebracht. Zoo werden meer dan zestien millioen gulden voor geheime uitgaven besteed, waaromtrent de hoofdambtenaars van de schatkist aan het Parlement geene verantwoording wilden doen. William Pitt verhief in het Parlement krachtig zijne stem daartegen. Walpole verweet hem, dat hij nog wat jong was, maar ontving een scherp antwoord, dat hij, Walpole, die van zijne jeugd tot zijn ouderdom alle grondslagen van moraliteit met voeten had getreden, niemand van zijne jeugd een verwijt mocht maken.

In allen gevalle, ofschoon Walpole geene sympathieke persoonlijkheid was en er veel op hem is aan te merken, een staatsman van beteekenis is hij zeker geweest. Daarom heb ik hem als zoodanig in dit artikel willen schetsen.

Zaltbommel.

Dr. E. EPKEMA.

TIJDSCHRIFT V. GESCH., LAND- EN VOLKENK. XXVIe jaarg.

17

De leerjaren van een staatsman.

Dr. Walter Friedensburg: Cavour.

Erster Band. Bis zur Berufung in das Ministerium (Gotha. Fr. Andr. Perthes. 7 Mark.)

In het jaar 1816 reist een zesjarige knaap van Turijn naar Genève. Als hij bij zijn oom, waar hij logeeren gaat, aankomt, is hij diep verontwaardigd; hij beklaagt zich over den postiljon, die het rijtuig gereden heeft en in allerlei opzichten te kort geschoten is aan zijn plicht; hij wil zijn beklag doen bij de autoriteiten en 's mans afzetting vragen. Oom heeft schik in het geval en zoo wordt de zesjarige dreumes in gehoor ontvangen bij den burgemeester, die met de familie bevriend is, doet daar verslag van het gebeurde en keert terug tevreden gestemd met de verzekering, dat de zaak in onderzoek zou worden genomen.

Die knaap, die reeds zoo jong stond op wat hij als zijn recht beschouwde en wist door te zetten wat hij wilde, was de toekomstige bevrijder van zijn vaderland, Camillo Benso di Cavour.

Een halve eeuw is het nu geleden, dat het groote werk volbracht werd en in dien tijd is er veel over den grooten staatsman gepubliceerd. Zijn brieven en dagboeken zijn uitgegeven; allerlei personen, die met hem in aanraking gekomen zijn, hebben hun herinneringen medegedeeld; onderzoek in de staatsarchieven heeft menig duister punt toegelicht. Maar de vorming van Cavour tot staatsman is veel minder bekend dan zijn geschiedenis als zoodanig en de poging van Dr. Friedensburg, archivaris te Stettin, om de persoon van Cavour te bestudeeren, verdient dus volle waardeering. Het eerste deel van zijn arbeid is nu verschenen als een lijvig werk van 417 bladzijden druks, versierd met een portret uit Cavours jeugd, dat de fijnheid van expressie veel beter doet uitkomen dan het bekende, ietwat boersche en teleurstellende portret uit later dagen. Aan de hand van Cavours brieven en die zijner correspondenten, van zijn dagboeken en van zijn economische geschriften, wordt hier zijn ontwikkelingsgang geschetst; ik heb gemeend, dat een korte samenvatting van de resultaten, waartoe de schrijver kwam, onzen lezers welkom

zou zijn en er tevens toe kon bijdragen om op het werk de aandacht te vestigen, die het zoozeer verdient.

Camillo Benso di Cavour werd in 1810 te Turijn geboren. In het Napoleontische tijdvak had zijn familie zich aangesloten bij vorst Camillo Borghese, die in Turijn Napoleon vertegenwoordigde en zelfs als peet van den toekomstigen staatsman optrad; diens grootmoeder was dame d'honneur van Pauline Borghese en woonde als zoodanig het huwelijk van Napoleon met Maria Louise bij. Dat dit alles door de oude dynastie niet gaarne gezien werd, ligt voor de hand; in 1815 vielen dan ook de Cavours in ongenade bij het teruggekeerde hof en eerst de troonsbestijging van Karel Albert in 1831 bezorgde aan Camillo's vader Michele weer een staatsambt, dat van prefect van politie te Turijn, een ambt trouwens, dat in die tijden van samenzwering en revolutie niet aangenaam was en niet geschikt om populariteit te verwerven. Weldra stond Marchese Michele als verstokt reactionnair bekend, een reputatie, die Camillo in zijn latere loopbaan herhaaldelijk van nadeel is geweest. Verdiend was zij trouwens niet; eenmaal moet hij zelfs Karel Albert bewogen hebben niet toe te geven aan de wenschen der clericalen.

In de familie Cavour zelf kwamen eigenaardige tegenstellingen voor. Een zuster zijner moeder huwde met graaf d'Auzers, die naar men zegt Karel Albert in 1821 terugbracht van zijn verbindingen met de liberalen, en zich in deze familiekring als heftig vijand van het liberalisme deed kennen; een oud-oom daarentegen had in zijn jeugd studie gemaakt van de werken van Adam Smith, terwijl de grootmoeder ideeën koesterde, die Cavour schertsend in later jaren Jacobijnsch noemde. Toch heerschte in het Palazza Cavour in den regel een vrij reactionnaire stemming, die den vrijzinnig aangelegden knaap reeds vroeg blijkt te hebben gehinderd; een verkwikking was het daarom steeds voor hem als hij naar de familie zijner moeder te Genève mocht gaan, naar zijn oom, graaf de Sellon, een rijk begaafd en hoogstaand man, die als leerling van Beccaria met alle kracht voor de afschaffing der doodstraf ijverde, de beslechting van den krijg door scheidsgerechten propageerde, en zijn neef het terrein der sociale wetenschappen opende. Ook een neef, de la Rive, hoogleeraar in de natuurkunde te Genève, heeft tot de ontwikkeling van Camillo bijgedragen, met wien hij jaren lang een zeer vertrouwelijke briefwisseling onderhield.

Als jongere zoon werd Camillo bestemd voor de militaire loopbaan; tien jaren oud kwam hij op de militaire academie te Turijn. Niet dan met moeite plooide de trotsche en opvliegende knaap zich naar de eischen der strenge discipline; herhaaldelijk moesten zijn

leermeesters, hoezeer zij zich ook verheugden in den schitterenden aanleg van den knaap voor de wiskundige vakken, met strenge straffen tegen hem optreden. Op 12 jarigen leeftijd werd hij wegens ernstige ongehoorzaamheid voor drie dagen op water en brood gezet; drie jaar later weigerde hij herhaaldelijk de hem gegeven bevelen na te komen; als straf werd hij o.a. buitengesloten van het tooneelspel, dat geregeld aan de school beoefend werd; zoo had hij kort te voren als genius van Italië met vleugels aan de schouders de toekomstige grootheid van zijn land voorspeld.

Op dertienjarigen leeftijd kreeg hij zelfs twaalf dagen streng arrest omdat hij op het lezen van ongeoorloofde boeken betrapt was. Daarbij weigerde hij halsstarrig na dergelijke vergrijpen excuus te vragen; zijn mond wist niet de woorden te vinden, die niet uit zijn hart kwamen", en hij achtte het een lafheid, op dergelijke wijze aan een opgeloopen straf te ontkomen.

Hoe onafhankelijk de knaap zich voelde, bleek ook bij het volgende voorval. Het was gewoonte dat een aantal leerlingen der academie aan het hof als eere-pages dienst deden. Voorrechten aan de academie verschafte hun dit niet; de betrekking tot het hof verzekerde hun echter later allerlei voordeelen. De familie achtte het daarom een groot voorrecht, toen aan Camillo door de voorspraak van Karel Albert de page-rang ten deel viel. Niet alzoo Camillo zelf; toen hij de eerste keer zijn dienst vervulde en door den opperstalmeester geluk gewenscht werd, antwoordde hij, dat de „livrei" hem alles behalve beviel. Veel moest hij daarover hooren; de koning echter zelf vatte de zaak als kinderspel op en nam er geen nota van. De aanleg van den knaap ging vooral in wiskundige richting; zijn phantasie was niet ontwikkeld; hij klaagde later, dat hij niet het kleinste kinderverhaaltje verzinnen kon. Ook op taalkundig gebied voelde hij zich niet sterk; in 't ouderlijk huis was altijd het Fransch de omgangstaal geweest, zoodat hij het Italiaansch bijna als een vreemde taal moest leeren en aanvankelijk zoowel bij het schriftelijk als het mondeling uitdrukken zijner gedachten groote moeite had; door lektuur zocht hij evenwel het tekort aan te vullen. Zijn studiën volbracht hij in zeer korten tijd; reeds op vijftienjarigen leeftijd kreeg hij het brevet als onder-luitenant, waaraan anderen acht of tien jaren besteedden; een jaar daarna werd hij luitenant. Tegelijk evenwel geraakte hij voor goed uit de gunst van Karel Albert: „de kleine Camillo heeft den Jacobijn gespeeld", schreef deze aan een vertrouwde; ik heb hem daarom onder jammeren en klagen der familie aan de deur gezet". Wat er gebeurd was, is niet duidelijk; blijkbaar had hij opnieuw zijn voorliefde voor liberale denkbeelden doen blijken, wat hem voor den troonsopvolger, die zelf nog altijd onder

[ocr errors]
« PrécédentContinuer »