Images de page
PDF
ePub

de vraag, in hoever de aanvoerder bij Königgrätz verantwoordelijk moet worden gesteld voor de catastrophe van het Oostenrijksche leger. Na den slag is de volle verantwoordelijkheid op den ongelukkigen veldoverste geschoven; van den Protestant meende men zelfs verraad niet onverklaarbaar te mogen achten; uit den dienst werd hij ontslagen zonder dankbetuiging; de eereraad werd ontbonden zonder tot een uitspraak gekomen te zijn. Op dit alles heeft Benedik gezwegen; zijn eenigste wraak is geweest, dat hij bij zijn overlijden, 15 jaar later, een militaire begrafenis heeft geweigerd.

Meer licht is op zijn zaak geworpen, eerst door Friedjungs uitgave zijner Nachgelassene Papiere, nu onlangs door een biografie van Wilhelm Alter, Feldzeugmeister Benedik im Feldzug von 1866. Daaruit blijkt o.a. het volgende:

Benedik, een man van de practijk, niet van de theorie, had zich in 1848 en '49 onder Radetzky en later in 1859 bij Solferino door kloek beleid onderscheiden, en werd daarom opperbevelhebber van het Italiaansche leger. Hoewel Protestant en van niet veel meer dan burgerlijke afkomst, werd hij nu de meerdere van vele hoog-adelijke hoofdofficieren, tegen wie hij niet altijd omzichtig optrad. Velen dezer verzochten overplaatsing naar het Noorder-leger onder aartshertog Albrecht; de burgerlijke elementen voelden. zich onder Benedik beter op hun plaats; bij soldaten en subalterne officieren stond hij hoog, te hoog wellicht aangeschreven ; ook in de openbare meening. Toen nu in 1866 de oorlog met Pruisen op het uitbreken stond, verlangde het volk, dat Benedik tegenover de Pruisen werd geplaatst. Daarbij kwam, dat Albrecht bij de Hongaren niet gezien was; hij had hen in 1848 bestreden; een neerlaag van den Habsburger zou de dynastie schaden. Op aandrang van Esterhazy vooral werd nu aan Benedik het bevel opgedragen, hoewel deze zich hardnekkig daartegen verzette om een leger van 200.000 man met opperofficieren, die tegen hem ingenomen waren, op een hem geheel vreemd krijgstooneel aan te voeren. Daar moest een overwinning bevochten worden; Italie was van minder belang, daar toch besloten was Venetië later af te staan! Hij gaf ten slotte toe op voorwaarde, dat hem dan de geheele leiding zou worden gegeven; toch werd hem later een veldtochtsplan opgedrongen, waarvan hij de verantwoordelijkheid niet wilde dragen; zelfs een chef van zijn staf werd hem tegen zijn zin toegevoegd.

Op den 26sten Mei kwam hij te Olmütz aan. Weldra volgden nieuwe ontnuchteringen: terwijl hij zelf een inval in Silezie wilde doen, kreeg hij bevel zich defensief te gedragen: hoofdofficieren gehoorzaamden hem niet: een telegram aan den keizer werd geheel verminkt doorgeseind. Benedik achtte een slag noodlottig en drong op vrede aan; hij kreeg last slag te leveren. Met welk een noodlottigen uitslag is voldoende bekend.

De volle waarheid in deze treurige zaak zal wel nooit bekend worden. Benedik zelf, hoe verontwaardigd over de behandeling hem aangedaan, heeft gezwegen en de stukken, die tot zijn rechtvaardiging zouden kunnen dienen, verbrand. De rol van zondebok heeft hij aanvaard; de eenige wraakneming was de passage in zijn testament, dat hij zonder militaire eerbewijzen, welke ook, wilde begraven worden.

DE BOER.

Mededeelingen op geographisch gebied.

Nederland en de Islam. Onder dezen titel verschenen van de hand van den kenner van het Mohamedanisme Dr. C. Snouck Hurgronje een viertal voordrachten, welke hij gehouden heeft in de Nederlandsch-Indische Bestuursacademie. Hij behandelt :

I. De verbreiding van den Islam, inzonderheid in den Oost-Indischen Archipel.

Men kan aannemen, dat omstreeks 1200 het Mohamedanisme op Sumatra en Java zich al begon te vestigen. In 1518, met den val van Modjopait, was de islamiseering van Java voleindigd. Toen de Islam dus in den Archipel kwam, was zijn stelsel geheel ontwikkeld, had het zijn definitieven vorm, die het ongeveer 3 eeuwen na de „vlucht" (Hidjrah) had aangenomen, reeds langen tijd.

Nadat Mohammed 12 jaar gepredikt had in Mekka, maar haast geen volgelingen gekregen had, deed hij hidjrah, d. i. afsnijding van alle banden, die hem met de ongeloovigen onder zijn stamgenooten verbonden, en vestigde hij te Medina een nieuwe gemeenschap. Die afsnijding was reeds. een daad van vijandschap. Uit deze vijandschap ontwikkelde zich een oorlogstoestand; eerst werd Mekka, spoedig daarna geheel Arabië veroverd; binnen een eeuw was het land tusschen Gibraltar en de grenzen van het Chineesche rijk tot den Islam gebracht. Dit is niet geschied, zooals het gewoonlijk voorgesteld wordt, door benden fanatieken, die met den Qoerân in de eene, het zwaard in de andere hand, de keus lieten tusschen den dood en de aanneming van het Mohamedaansche geloof. Prof. Arnold, vroeger in Eng. Indie, nu te Londen, beschouwt de groote missionaire kracht als hoofdzaak; anderen verklaren de uitstrooming van menschen uit Arabie als een natuurlijk gevolg van economische oorzaken :,,chronisch kookt de Arabische ketel over, en de omliggende landen worden dan aan de overstrooming ten prooi, tenzij zij krachtig genoeg zijn, om met geweld het deksel gesloten te houden." Mohammeds prediking was dus slechts aanleiding. Toch gaan volgens Sn. H. deze theorieën te ver: de godsdienstige factor gaf wel den stoot en het geweld was een voornaam middel; doel was in de allereerste plaats uitbreiding van het gebied van den Islam, later werd meer bekeerd, zooals de wet zelf ook getuigt: volgens deze wordt de aarde verdeeld in het gebied van den Islam en het gebied van den oorlog. Het ie, onder den imam (leider) of chalief (opvolger), heeft bewoners, die

of Mohamedanen òf getolereerde schriftbezitters zijn. De laatsten genieten onder allerlei beperkende en vernederende bepalingen de bescherming door den Moslimschen staat. Ned. Indie geldt ook tot dit gebied te behooren, voor zoover het door Mohamedanen bewoond wordt: men kan de nietmoslimsche overheerschers slechts zoo lang dulden, als men zich buiten staat acht er tegen te reageeren. Al het andere is gebied van den oorlog, dat door middel van geweld zoo spoedig als mogelijk is, tot gebied van den Islam gemaakt moet worden. Wel wordt nu beweerd, dat de leer van den heiligen oorlog op een onjuiste opvatting van eenige Qoerânverzen rust, maar de overgroote meerderheid van schriftgeleerden en de volksmassa zijn het eens over de opvatting ervan. Er zijn echter ook zachtere methoden van bekeering, die evenzeer toegepast worden. De wet leert, dat men vooral bekeerlingen van hoogen rang en stand door wereldsch voordeel blijvend aan den Islam moet trachten te binden. De bekeering wordt dan ook uitermate gemakkelijk gemaakt: alwie de belijdenis, dat er geen God is, dan Allah, en dat Mohamed Allah's gezant is, heeft uitgesproken met volle bewustheid van hetgeen hij deed, moet als Mohamedaan beschouwd worden, en blijft dat, zoolang hij de belijdenis niet heeft herroepen, noch een van de geboden van Allah's wet voor ongeldig heeft verklaard, ook al volbrengt hij geen van alle. Sacramenten kent de Islam niet, derhalve ook geen priesters of andere gewijde personen. Zendelingen van beroep zijn er ook niet ieder moslim kan iemand, die Mohamedaan wil worden, den weg wijzen, om onverwijld en zonder ceremonien in den Islam te worden opgenomen. Voor kolonisten of kooplieden, die zich in een streek vestigen met Heidensche bevolking, is het winnen van bekeerlingen geboden door eigenbelang. Eerst een klein kringetje, dat zich door wereldkennis, ontwikkeling van den geest, al voordeelig onderscheidt van de overige bevolking; door den Islam aan te nemen, voelen die heidenen zich ook maatschappelijk omhooggaan. De Mohamedaansche propaganda pleegt veel sneller te slagen dan de Christelijke: de Christelijke zendeling blijft steeds een vreemdeling onder de bevolking, terwijl de nieuwbekeerde tot den Islam, welks overgang hem geen moeite gekost heeft, dadelijk aanspraak heeft op de gunsten van zijn nieuwe broeders.

Bij vele primitieve volken, die op dusdanige wijze gedeeltelijk geislamiseerd zijn, gaan de bekeerden vaak hun niet bekeerde rasgenooten om hun geloof bestrijden: dit is dan hun opvatting van den heiligen oorlog.

Indien iemand dan bekeerd is, wordt er verder niet veel, zelfs zeer weinig gedaan aan zijn geestelijke opvoeding. De schriftgeleerden vonden in hun onderlingen strijd over dogmatische en juridische spitsvondigheden niet den tijd, om zich met de geestelijke belangen der ongeletterden bezig te houden. De leeken leerden niets dan een werktuiglijk opdreunen van den Qoerân en eenige werktuiglijke oefening in het ritueel. Het plebs bleef meerendeels zelfs hiervan verstoken. Geen wonder, dat het oude heidendom voor een groot deel de cultuur blijft beheerschen.

In ons Indie is de Islam vreedzaam binnengedrongen. Mohamedaansche

kooplui uit Voor-Indie vestigden zich, ook op Java, waar wel het Hindoeïsme al eeuwen heerschte, maar waar dit nooit diep wortel geschoten kan hebben; de hindoecultuur deelt haar geestelijke verfijning niet mee aan de tot de lagere kasten gerekende massa, zoodat voor een groote meerderheid juist onder het Hindoeïstisch regime veel aanleiding kan bestaan om in den Islam verlossing te zoeken uit zijn staat van vernedering.

De verbreiders hadden vaak veel meer weg van avonturiers dan van missionarissen, hoewel de volkslegende hun nagedachtenissen met stralenkransen van heiligheid omgeven heeft. Zelfs in onze dagen gaat de propaganda onder de heidenen in O. Indie steeds in de eerste plaats van zulke gelukzoekers uit. Dat de Christelijke zending dit niet kan, is duidelijk; gesteld dat de Europeesche kooplui er neiging toe hadden, dan zou het toch niet gaan, daar hen èn de bekwaamheid en de bevoegdheid tot het toedienen van het onmisbare sacrament van den doop ontbreekt. Beide zijn voor een bekeering tot den Islam overbodig.

Voor de regeering verdient het aanbeveling, bij het onder geregeld bestuur brengen van heidensch gebied zooveel doenlijk te waken tegen onwillekeurige bevordering der uitbreiding van den Islam, die licht het gevolg is van den invoer van Inlandsch Mohamedaansche staatsdienaren. Moslimsche kooplui er uit te weren, omdat zij de propaganda in de hand werken, zal niet gaan zonder onverdedigbare willekeur.

Was de Islam eenmaal ergens gevestigd, dan breidde ze zich ook in ons Indie vroeger gewelddadig uit: op Sumatra en Java zijn wel heilige oorlogen gevoerd. De eerste invoerders waren, zooals reeds gezegd is, Indiërs; de Arabische invloed begon pas later te werken. Dit waren gelukzoekers meest uit Hadhramaut, die de kustrijkjes van Siak en Pontianak stichtten. Reeds dezen trachtten de voor hen meest aanstootelijke bestanddeelen van Hindoeschen en animistischen oorsprong uit geloof en zeden der inlandsche Mohamedanen te verwijderen. Veel krachtiger geschiedt dit tegenwoordig door de teruggekeerde Mekkagangers.

Toch is het duidelijk, dat overal, waar de Islam beleden wordt, een groote afstand bestaat tusschen de leer en de wet aan den eenen, en het leven aan den anderen kant.

Zoovaak komt men tot valsche oordeelen. Evenmin als allen, die te boek staan als Christenen, werkelijk dezen naam kunnen dragen, evenmin is dit met de Mohamedanen het geval. De beste maatstaf voor de Moslimische belijdenis ziet Sn. H. in den graad van het in de autoriteiten van den Islam gestelde vertrouwen. De graad van bekendheid met leer en wet vormt geen maatstaf. De regeering blijve dus in ieder, die zich Mohamedaan noemen, een Mohamedaan zien.

II. Kenschetsing van het Stelsel van den Islam. Geen stelsel heeft zich zoo aangepast aan de cultuur der veroverde volken als de Islam. De vreemde elementen, die noodig bleken te zijn, werden met behulp van fictie aan Mohamed in den mond gelegd; wat hij vermoedelijk zou gezegd hebben, als hem een blik in de toekomst gegund ware, werd bij de voor

schriften ingelijfd. Afgesloten werd dit stelsel door de leer der onfeilbaarheid van de Moslimsche gemeente als geheel, vertegenwoordigd door haar schriftgeleerden.

Wat nu vastgelegd was, was niet een geheel van beginselen, maar een stel voorschriften. Belangrijke ontwikkeling van het stelsel is na de 3e eeuw der Hidjrah zoo goed als uitgesloten geweest. Wel werden eenige concessies gedaan, maar het waren meest die van tijdelijken aard, gevolg van het belang der geloovigen of den drang der omstandigheden. Elke poging, om de wet in het bijzonder te verbeteren, bedreigt het heele gebouw met ineenstorting. Elk streven. naar fundamenteele herziening brengt den veranderaar in gegronde verdenking van ongeloof. Ieder kan dan rekenen op den fellen tegenstand van de meerderheid der schriftgeleerden; gesteund door de instinctief bij hen zich aansluitende massa des volks. Stroefheid is een der meest karakteristieke eigenschappen van den Islam geworden. De Islam verdeelt zich in 2 hoofddeelen: de geloofskwesties, die door theologen in engeren zin behandeld werden, en de plichten, waarover wetgeleerden hun oordeel te kennen geven. Toen de dogmatiek eenmaal vastgesteld was, werd zij van ondergeschikt belang voor de praktijk; de groote massa bleef met allen eerbied voor de theologische leuzen toch hangen aan zijn slechts in den vorm wat veranderde oude bijgeloof. Slechts éen hoofdstuk der dogmatiek brengt nog wel eens beroering; het is de eschatologie: de verwachting, tegen het einde der dagen, van een mahdi (een met Allahs bijzondere leiding begunstigde opperbestuurder) verontrust de gemoederen der minst ontwikkelde Mohamedanen, zoo dikwijls als het aan opruiers gelukt, een bevolking te doen gelooven, dat de opstanding nabij is of haar in een bepaald persoon den Mahdi of een van diens wegbereiders te doen zien. De stemming wordt in zulke gevallen jegens andersdenkenden hatelijk en soms komt het tot fanatieke daden.

Wat de wet betreft, dient eerst opgemerkt te worden, dat het staatsgezag en de uitlegging der wet niet lang in éen hand bleven. De wetgeleerden bemoeiden zich ook al heel weinig met de praktische eischen der maatschappij, gevolg daarvan was, dat de wet theoretisch wel werd erkend, doch practisch meest ter zijde werd gesteld. Bij verschillende volken bestaat dan ook een groot onderscheid in waardeering van verschillende deelen der wet. De 5 hoofdplichten der geloovigen jegens Allah worden in alle deelen van den Archipel lang niet gelijkelijk gewaardeerd; de bepalingen die als moreele voorschriften werken, zijn voor alle Mohamedanen van hooge waarde, maar worden vaak ontdoken. Zoo worden besproken: personen-, huwelijks-, familie- en erfrecht; vrome stichtingen; geloften, voorschriften over rechtspraak, bepalingen omtrent de verhouding tot niet-Mohamedanen.

In den allereersten tijd hebben de leiders der Mohamedaansche gemeente getracht, de geheele wet te beschouwen als berustend op eigen woorden van Allah. Niet lang kon men echter blind blijven voor de waarheid, dat de Qoerân van het eerste begin af doorgaans de verklaring en aanvulling door woord en voorbeeld van den Gezant Gods veronderstelt. De Soennah, de

« PrécédentContinuer »