Images de page
PDF
ePub

recht blijk trachtten te geven van hun rijkdom en pronkzucht, meer dan van hun goeden smaak.

Wanneer de jarige nu binnentreedt en hem vraagt welke embleemen in suiker en chocolade, welke pasteibakkersgewrochten den pronk van dit banket verhoogen zullen, dan luidt Zoetekauw's bescheid: De toren van Babel zal van witte suiker staan, in het midden van een vijver, Volgens de prent in Flavius Josephus, den Joodschen historieschrijver. Uw naam en jaardag zal boven den ingang geschreven staan in goud.

De vijver zal rondom met grotwerk zijn, sierlijk opgebouwd. Venus zal er met haar schulp in laveeren; en daar zullen walvisschen in zwemmen. Je zult er Neptunus met zijn drietand in zien, die de zee zal temmen. Daar zullen twee Oostindische schepen in zeilen, naar Batavia gedestineerd, Bemand met gesuikerde Lichtmissen, die hun goed hebben verteerd. De namen van de schepen zijn de Faëton en de Icarus, die op het stadhuis is [uitgehouwen,

Zijn beeltenis kan men voor de Desolaate Boedelkamer aanschouwen. De Schreyerhoeck storen zal vooraan op het grotwerk staan,

En daar zal men de lichters hebben, daar het volk mee naar Tessel zal gaan. „Tant de choses dans un menuet!" gelijk de dansmeester zei. Echter was deze schildering eener omslachtige tafelversiering: torens van suiker naar historisch model, grotwerk van marsepein, nougatscheepjes over eene zee van citroenvlade of blancmanger, vijvertjes van likeur en gesuikerde lichtmissen, geenszins overdreven. Hier was de Spiegel getrouw. De tafels van edellieden of van vorstelijke personen gaven in dit opzicht nog wel zonderlinger hors d'oeuvre te aanschouwen dan hetgeen Langendijk hier opnoemt. De kronieken van de bourgondische hertogen en de grafelijke rekeningen leggen daarvan ruimschoots getuigenis af; terwijl de notabelen onder de burgerij eerlang die weelde afkeken en de recepten in hunne geslachten deden bewaard blijven.

„De levenswijs onzer vaderen", schrijft J. ter Gouw in zijn boekje Oud-Holland, „was doorgaans hoogst eenvoudig. Ik herhaal doorgaans, want bij plegtige gelegenheden haalden ze vorstelijk uit en werden er zulke kostbare en overdadige maaltijden aangeregt, dat men in sommige steden keuren tegen de „opulentie en pragt der maaltyden" moest maken. Doch aanzienlijke en rijke burgers bekreunden zich aan dergelijke ordonnantiën niet en betaalden liever de zwaarste boete dan ten minste bij zulk eene gelegenheid niet te toonen dat „gulle gastvrijheid was d'aard der Batavieren". Echter werden deze feestelijke maaltijden zeldzaam, vooral door burgerlieden, gegeven. Men zag minder tegen de kosten op dan tegen de velerlei drukten en beslommeringen, en het verontreinigen van het huis". Het voorbeeld van Langendijks Zoetekauw bewees intusschen,

dat men in zijn tijd die beslommeringen reeds voor een deel wist te ontgaan door zoo'n feestmaal bij aanbesteding te doen geschieden, en dat die tijd zijne Zomerdijk Bussink's had. Maar de tijd der coöperatieve keukens was zeker nog verre; men zou er toen evenmin over gedacht hebben om den dagelijkschen maaltijd uit te besteden als om huizen zonder keukens te bouwen (gelijk wie weet in een nog onhuiselijker tijd dan de onze, en in een afzienbare toekomst nog eens zal gebeuren.)

De tafelversiering in den huize Lichtharts mishaagt echter aan den huisheer zelven. Niet van hem zijn die motieven in zoetigheid uitgegaan. Maar van Zoetekauw evenmin; want deze beantwoordt zijn vraag daaromtrent:

Dit heeft uw vader mij zo gelieven te beduyen.

Lichthart.

Als je dat op de tafel zet, zal ik al je suikere poppen en ornamenten in [stukken bruyen,

Want het is een pasquil

Zijn vriend en compagnon Losbol, die nu binnentreedt, gelooft het ook. En waarom de keuze van den ouden heer juist op zulke eetbare ornamenten viel, is wel te gissen. Hij denkt er het zijne van:

Dat heeft je vaêr met voordagt gedaan

Om ons te verwijten dat wij mettertijd naar Oostindie zullen moeten gaan. 't Is de symboliek die hem hindert; de keuze van die twee Oostindische scheepjes naar Batavia gedestineerd. 't Is hun maar al te goed bekend dat van een persoon, die zijne zaken in de war had gestuurd en hopeloos aan lager wal was geraakt, gezegd werd: „Hij is voor Java!" synoniem met hij is perdu". Want hoevelen kwamen er terug, die eenmaal op het holle zeepaard naar Oostinje waren gereden? De sterfte onder de Europeanen was daar ontzettend, behalve door de anti-hygiënische toestanden in het oude Batavia, door het tropische klimaat; en meer nog (want dat klimaat had van ouds een breeden rug) door Wijntje en Trijntje. En velen haalden de Oost niet eens; aldus de jonge Joost van den Vondel, die „door drang van burgemeesteren", d. i. met den sterken arm, aan boord werd 'gebracht, nadat hij zijne zaken had laten verloopen en zijn illustren vader veertigduizend gulden had gekost.

Die toespeling op eene onvrijwillge Oostinjereis is derhalve aan Lichthart en Losbol niet weinig hatelijk; al blijkt het ook dat alleen hun slecht geweten hen op die gedachte brengt. Wat doen anders die „gesuikerde lichtmissen" er bij? Eigenlijk zou men zich moeten verwonderen dat de voor dezen avond bestemde pastei niet in den vorm van het historische Kasteel van

Batavia 1) is opgezet. Doch Zoetekauw bezat gewis het model niet; anders

[ocr errors]

En een pastei, 'n piramidale, was onmisbaar op een verjaarfeest gelijk dit. Vroeger verschenen ze alleen op de tafels der aanzienlijken en der vorsten: niet op koopmanstafels. Blijkens de voorschriften van Floris van Pallant, graaf van Culenborg en vriend en medestander van prins Willem I, moest zijn fransche kok er dagelijks meer dan een voor zijn gezin gereedmaken. Op de tafel van Cornelis van Beveren, burgemeester van Dordrecht, ontbrak zelden de pastei; zijn dochter Christine had de reputatie van kookkunstenares in 't bereiden van venezoen-, hoenderen-, duiven-, vinken-, room-, boter- en andere pasteien. Zelfs de aanzienlijkste vrouwen schroomden toen niet om dagelijks eenige uren in de keuken door te brengen en de maerte (dienstmaagd) bij het bereiden van deze en andere spijzen behulpzaam te zijn.

Die traditie zou in de ouderwetsche Amsterdamsche familiën nog lang beklijven; de dochteren des huizes werden daarin opgevoed. „Knap voor de viool en morsig voor de keuken", werd minachtend van het meisje gezegd, dat hare handen alleen op den strijkstok van een vedel, en nooit op den strijkstok van een zout- of zuivelmaat geoefend had. De Amsterdammer par excellence, mr. Jacob v. Lennep, brengt in het leven zijns grootvaders hulde aan de huiselijke deugden der vrouwen van eene vroegere generatie, met de volgende bladzijde:

„Onze Patricische vrouwen uit dien tijd schaamden zich niet hare dochters in de kook, braad- en inmaakkunst te onderwijzen; zelden had er eene beter met de ontvangen lessen haar voordeel gedaan dan de echtgenoote van Cornelis v. Lennep (zijne grootmoeder). 't Was onverschillig of de keukenmaagd, die in haar dienst kwam, meer of min bekwaam was; zoo 't haar slechts niet geheel aan goeden wil ontbrak, werd zij door hare meesteres tot eene goede kokkin gevormd. Maar te dien einde woonde dan ook haar meesteres in de eerste weken al haar verrichtingen bij, onderrichtte haar hoe zij het vleesch bedruipen moest als 't aan het spit ronddraaide helaas, dat uit noodlottige zuinigheid ook al met zooveel andere goede dingen verdwenen spit! - hoeveel bouillon zij bij de bloemkool moest doen, hoe zij naar den eisch de andyvie stooven, de aardappelen kooken of een podding bakken moest. Maar was eens de leertijd der dienstmaagd ten einde geloopen, dan kwelde Mevrouw haar verder niet en kwam zelden meer in de keuken dan als er een buitengewoon onthaal moest plaats hebben, terwijl zij zich voor

1) Op last van den gouv. generaal Daendels gesloopt.

't overige bij terechtwijzingen en raadgevingen bepaalde. Al die verrichtingen in de keuken en haar geheele toevoorzicht daaromtrent hadden op zoodanige wijze plaats, dat de gasten er niets van bemerkten dan uit de resultaten, en nimmer verveelde zij hen met diskoersen die in een kokswinkel of gaarkeuken thuis behooren. Zij handelde daaromtrent als een minister, die wel in den aanvang de noodige instructiën aan zijne onderhoorigen geeft, maar hen verder zelve laat handelen, en tegen derden zich over gewichtiger zaken uitlaat dan over de bijzonderheden van zijn bestuur.

„Alleen het konfijten was een werk dat Mevrouw voor zichzelve behield, een werk te keurig voor grove dienstbodenvingers, en waarbij alleen de fijne en zorgvuldig gewasschen handen van dochters, zusters en logées hun bijstand mochten schenken. O heerlijke moezen en geleien, 't zij de geurige framboozen of aardbeziën, 't zij de sappige bessen of morellen, 't zij de 'malsche abrikozen uwe bestanddeelen vormden! O verfrisschende en krachtvolle morellen, perzikken en abrikozen op brandewijn! O gij vooral, in 't koperen bekken gekonfijte oranjebloesem, aan welks balsemgeur zelfs het patriottische gehemelte van een Hooft of Camerling geen weerstand bood."

Nous avons changé tout cela. De konfijtende „ministers" in den trant van Jacob v. Lennep's grootmoeder zijn we kwijt, en evenzeer de deftige Amsterdamsche keukens die tot oefenschool dienden zoo voor 'n Geldersche stoethaspel als voor de dochter des huizes. Maar daarvoor hebben we de Huishoudschool en de Nieuwe Huishoudschool gekregen. Daar leert men 't ook, zeker, maar buiten het gezin.

Het is er verre van dat in het gezin, door Langendijk ons voorgesteld, de vrouw in de keuken te vinden zou zijn. Het is met de vrouw van Lichthart gelegen als met die van Losbol: mal moêrtje mal kindje. Ofschoon slechts koopmansvrouwen, zij leven als princessen en laten Gods water over Gods akker loopen. Maar hun eigen akker loopt daarbij droog. Onder deze bloemen des levens schuilt de afgrond van het bankroet. Joris de boekhouder heeft vergeefs gewaarschuwd dat eerlang geld en goed en krediet, alles opgeteerd zal zijn. De toeleg der beide zoons is vooreerst deze zich te bevrijden van de lastige getuigen hunner commercieele en domestieke wanorde door de twee oude heeren, die bij hen inwonen, in het Oudemannenhuis te bezorgen. Dan heeft men die dwarskijkers van den vloer.

Een samenspraak tusschen Ernst en Hendrik maakt dit duidelijk:

Ernst.

Ja Man, wij zijn oud en wij worden lastig.

Ik voor mij, ik wil het wel weeten, ik ben vrij wat kwastig. 1)

Het capitaaltje, dat wij nog hadden, hebben wij onder onze kinderen staan, Maar het spijt mij, Broer; wij hebben zeer onvoorzichtig gedaan.

Nu stooten zij ons met den voet. Hadden wij het brood onder den arm gehouwen, Dan zouden ze ons geen smaad kunnen aandoen, die ik nooit van hen had [kunnen vertrouwen.

Hendrik.

Eischen wij ons geld op, men zou ze ruïneeren.

Wij zullen dan moeten zien, dat zij het in dertelheid verteeren.

Wij moeten naar het Oudemannenhuis, Broertje!

Dit vooruitzicht is voor hen al even weinig aanlokkelijk als voor de zoons het vooruitzicht om nog eens naar Oostindië te moeten gaan. Want ofschoon huisvesting en voeding er niet slecht zijn, zij zullen dan onder scherpe controle staan en danig gemaszregelt" worden. Er waren in deze stichting niet alleen strenge (en wijze) bepalingen tegen dronkenschap afgekondigd, maar eveneens deze:

[ocr errors]

Wert ook mede scherpelijk aan een yder verboden hem te wachten Toebacq te drinken (d.i. een pijpje te rooken) 't zij in 't openbaar ofte heymelijk; die ter contrarie doet zal zonder genade zijn zes weken hebben (d.i. zes weken lang zonder onderstand gelaten, en buiten het huis gezet worden.)

„Dat ook niemant eenige Appelen, Rapen, Bokkens, (bokkings) of yet anders in hun stooven nochte teste in haar huyskens ofte kamers en zal mogen braden, op de verbeurte van haar ses weken.”

In Wagenaars tijd was dat verbod van rooken echter opgeheven, maar 't bokkingbraden, de heete appels en rapen bleven verboden. 't Moest niet gezegd kunnen worden dat het Godshuis was afgebrand doordien bokkingwellustelingen en liefhebbers van „heete bliksem" onvoorzichtig met vuur hadden omgegaan. Er waren voorts gezette uren van poortsluiten, bepalingen op dit, bepalingen op dat, kortom, men besefte op ieder uur van den dag dat men in een „gesticht" was. En kwam eenmaal de godheid Terminus aan de deur van het "huysken" kloppen om den bewoner op te roepen tot de doodsgemeente, dan was er van eene deftige begrafenis geen sprake; dan kwamen de bierdragers, volgens het oude servituut dat op dit gilde rustte, en kwamen hun vijfentwintig stuivers verdienen aan het „waerde lyck", dat ze op de slede laadden zoo onverschillig alsof ze een vat Brunswijker mom hadden te hanteeren.

Op dat Oudemannen- en Vrouwenhuis hadden dus de burgers van

1) Luimig, grillig.

« PrécédentContinuer »