Images de page
PDF
ePub

handel een groot voorrecht, maar bewijst veeleer, dat de handel behoefte had om bevorderd te worden, dan dat hij reeds groote beteekenis had, zooals ik hiervoor reeds heb betoogd. Daarbij betrof de tolvrijdom slechts hun eigen koopwaar 1), waaruit Wagenaar terecht besluit, dat de Amsterdammers toen nog geen uitheemschen handel dreven. En tot overmaat van ramp, konden zij slechts kort van het voorecht genieten, omdat het privilege na vier jaar alweer werd ingetrokken. In 1291 is het vernieuwd, maar in 1304 weer ingetrokken, en in 1317 weer hernieuwd.,,Een objectief vaststaand feit" voor den bloei van den Amsterdamschen handel is het privilege dus niet.

Anders is het met het geschil over den Kotertol met Deventer. Hieruit volgt, dat de Amsterdammers in 1330-40 met deze stad in oorlog geraakten over den handel, die eenige jaren duurde totdat in 1347 een tolverdrag tusschen beide steden werd gesloten. Maar niemand heeft ooit ontkend, dat er toen geen handel werd gedreven door de Amsterdammers. Of die langdurige geschillen met Deventer aan dien handel bevorderlijk zijn geweest, moet op goede gronden worden betwijfeld.

De gevolgen van den in 1323 verleenden biertol, waarvan de groote voordeelen blijken uit de grafelijke rekeningen, zijn ongetwijfeld van veel beteekenis voor den Amsterdamschen handel, zooals Dr. Smit overtuigend heeft bewezen. Maar is er voor de intellectueele ontwikkeling van een volk, van een stad niet méér noodig dan de voordeelen van den handel? En is daarvan ook de welvaart en de uitbreiding niet het gevolg. Dr. Smit doet het wel voorkomen, of ik zou geschreven hebben, dat uit het mirakel en de jaarlijksche processie zou volgen dat de amsterdamsche handel na 1345 is toegenomen. Ik heb niets anders gezegd dan ,,dat de stad daarna een bijzondere uitbreiding en ontwikkeling heeft ondergaan zoowel op geestelijk als economisch gebied." En evenzeer als de toeneming van den handel valt op te maken uit de oorkonden door den heer Smit daarvoor aangevoerd, eveneens blijkt de geestelijke vooruitgang uit de documenten in verband met het mirakel en de gevolgen er van. Dr. Smit acht het onwaarschijnlijk,,dat het mirakel van de Heilige Stede veel heeft bijgedragen tot de ontwikkeling van den handel", en betoogt dan dat uit de rentmeestersrekeningen van Amstelland niet kan worden afgeleid,,,dat dit verkeer na 1345 ook maar eenigszins is toegenomen." De opbrengst van den biertol werd steeds grooter. En wie zal kunnen bewijzen, wat hiervan de oorzaak is? Waarom kan het gebruik niet zijn toegenomen juist door de vele bedevaartgangers die van verre kwamen? Dr. Smit meent dat,,de Hamburgsche kooplieden kwamen verder niet alleen of niet bij uitstek op den dag van het mirakel in de stad, maar het geheele jaar door; ook weten we niet, dat op dien dag een jaarmarkt te Amsterdam werd gehouden, zooals elders op kerkelijke feestdagen dikwijls het geval was."

Wel opmerkelijk is het evenwel, dat onder de vele gunsten, die volgens het oude Mirakelboekje 2), door aanroeping van het Sacrament van Mirakel verkregen zijn, juist een voorkomt van een starc ioncman geboren van Bremen", die in Barbarije gevangen was en in zware boeien geslagen. Verder wordt van hem vermeld: „,Ende want hi hier te Amsterdam wel voormaals geweest had, ende bekende hier veel Miraculen gesciet door 't Heylige Sacrament, hier gevonden; soe badt

1),,Cum bonis suis propriis".

2) Medegedeeld door Pluym, als boven, bl. 38-40.

hy Godt innichlic an,

ende loofde hier zijn Bedevaert te doen, met een silveren halsbant also vere als hi van die vangenisse ende pijn verlost worde." Na zijn bevrijding volbracht hij zijn belofte en deed zijn bedevaart naar de H. Stede.

Dit verhaal doet toch wel vermoeden, dat de kooplui van Bremen en Hamburg nu juist niet zoo onverschillig waren voor het mirakel als de heer Dr. Smit het wil doen voorkomen. Stellig zijn er meer geweest als deze ,,joncman". Ook in zijn meening omtrent de jaarmarkt vergist hij zich. Juist bij de jaarlijksche Sacramentsfeesten werd een groote jaarmarkt gehouden, en wel op 12 Maart,,,de feeste van den waerden Heyligen Sacramentedach in die Vasten". Deze Sacramentsmarkt heeft nog in de 17e eeuw bestaan, en ik herinner mij zelfs nog de,,halfvastenkramen" in mijn jonge jaren, als een mager overblijfsel van deze aloude jaarmarkt.

Hoe gevaarlijk het is, zich, ter verklaring van Amsterdams bloei en opkomst, blind te staren op den koophandel, zonder ook acht te geven op den geestelijken invloed, bewijst Dr. Smit door de volgende veronderstellingen.

,,Men krijgt den indruk, dat slechts de bewoners van den naasten omtrek der stad de processie van het mirakel bijwoonden; zij zullen waarschijnlijk wel verteeringen hebben gemaakt, doch konden de stad geen grooter handelsbloei bezorgen."

Dat ook beêvaartgangers van verre kwamen wordt toch wel bewezen door het aanleggen van den grooten heirbaan,,de Heilige Weg"; maar het voorname handelsbelang, dat burgemeesteren en schepenen gelegen achtten in de jaarlijksche Sacraments processie blijkt toch wel duidelijk uit de keur door den schout afgelezen den 9 Maart 1495, in tegenwoordigheid van drie burgemeesteren ende alle de scepenen”: „Alsoe thans aenstaende is thoochtiit van 't Heylige wairdige Sacrament, dat man hier omme te dragen plach in de Vasten, dair vele goede herten toe genegen ziin omme alhier van buyten in te komen ende twairde Heylige Sacrament te aenbeden ende te verzoecken; mede plagen hier te deser uytredinge van de scepen, om eens ende anders dat zii te doen hadden, alhier vele coopluyden te comen, dairinne thans groet belet ende wederstandt doet de bezwairnisse van renten ende sculden, dair de steden deser lande in zijn, overmits welcken neymant, noch van devociën om ziin bedevaert te doen, noch comanschap te hantieren, alhier van buyten incomen off int openbair verkeeren en darff, dair de heere ende gerecht geern in remedieren ende goede wegen toe vinden zoude, in zoeverre als in hun is, omme elck tot devocie te porren ende voirt te geriven van te halen des hem noot ende behoeff is ende men hier mach crigen ende te coop vinden", daarom geven zij een vrijgeleide aan alle goede lieden om in de stad te verblijven voor hun devotie of koopmanschap, zonder dat zij aangesproken mogen worden voor eenige schulden 1).

De verklaring, dat hier vele kooplieden plegen te komen, duidt toch wel op een van ouds bestaanden toestand en op het feit, dat zij, in verband met de processie aan de stad wel,,grooter handelsbloei" bezorgden.

Ook in de 16e eeuw is Amsterdam door zijn bedevaartplaats Terheyligenstede blijven bloeien. De bezoeken van Karel den Stoute, van

1) Keurboek B, fol. 12 verso. Afgedrukt bij Breen, Rechtsbronnen van Amsterdam, bl. 304-5.

Maximiliaan en van Karel V, aan de H. Stede gebracht, gaven de stad een groot aanzien. Een 16e eeuwsch schrijver bericht daarover:

,,huius sacelli longe auspicatissimi tanta apud exteras quoque nationes fuit celebritas, ut non crederent Hollandiam terram invisisse nisi et hanc aedem multo celebratissimam, atque adeo octavum orbis miraculum invisissent." 1)

Na deze uitvoerige uiteenzetting komt het mij voor, mijn meening te kunnen volhouden, dat een onvolledige, dus onjuiste voorstelling wordt gegeven, wanneer alleen economische oorzaken worden aangevoerd voor de oudste bloei en opkomst van Amsterdam. Wat toch moet in de middeleeuwen verstaan worden onder bloei? Een samenwerking van economische en geestelijke voorwaartsche beweging. Welnu Amsterdam heeft in de 14e eeuw en voor haar economisch èn voor haar geestelijk bestaan den steun gehad van krachtige, levenwekkende gebeurtenissen. En daar niemand zal ontkennen, dat toen geheel het maatschappelijk leven zijn hoogste synthese bereikte door en in de Kerk, behoort aan het mirakel van Amsterdam zeker een voorname plaats te worden gegeven onder de geschiedkundige feiten waaruit de opkomst en bloei van de Amstelstad wordt bewezen.

1) Alardus Aemstelredamus, Parasceve ad S.S. Synaxin. Coloniae, 1532.

LITERATUUR-OVERZICHT.

I. ALGEMEENE WERKEN.

De beteekenis der politieke geschiedenis. H. T. Colenbrander, Eerherstel der staatkundige geschiedenis. Inaugureele rede. M. Nijhoff, 's Gravenhage. 1925.

De heer Colenbrander heeft het noodig geacht om in de derde inaugureele rede, door hem aan de Leidsche Universiteit gehouden, met bijzonderen nadruk op te komen voor,,het eerherstel der historia politica", die de schr. voor ,,de koningin der historische wetenschappen" houdt. De andere vakken wil de schr. echter toch niet geheel schrappen; deze ,,hulpwetenschappen" mogen in het gevolg der koningin als „,dienende zusteren" nog een eigen eervolle plaats" vinden. Maar standsverschil moet er wezen. Prof. C. erkent, dat onder de genoemde dienende zusteren de economische geschiedenis niet de minste is.,,Maar de meesteres vervangt zij nimmer; jarenlange practijk der een vorig geslacht verblindende leus heeft het aangetoond. Al sprokkel ik uit centuries of work and wages de economische gegevens bijeen, ik zal er nooit levende menschheidgeschiedenis van maken zonder mijn verbeelding uit de economische sfeer te laten overspringen in de politieke. Elk menschelijk streven toch dat zijne verwezenlijking nadert mondt uit in die sfeer, tracht ze te doordringen zich van de daar voorhanden middelen te bedienen. Die sfeer en geen andere is daardoor mikrokosmos bij uitstek, en als mikrokosmos geschikt, de historische verbeelding te wekken en te boeien."

De besliste toon van dezen redenaar laat eigenlijk geen tegenspraak toe. Toch kan ik niet nalaten met de bescheidenheid, die aan den beoefenaar eener,,hulpwetenschap" past te vragen, wie ooit gezegd heeft, dat de economische geschiedenis de politieke zou kunnen,,vervangen"? Bij mijn weten is dat zelfs door de meest ortodoxe aanhangers van het historisch-materialisme nooit beweerd. Daarentegen wordt de juistheid van de stelling, dat de economische verschijnselen de politieke ontwikkeling in haar groote lijnen sterk beïnvloeden, m.i. door de historische praktijk van haast iederen dag meer bevestigd. Dit te onderkennen onderstelt natuurlijk eenige economische kennis; men kan geen invloed zien van datgene, wat men niet kent. Dat voorts op sociaal-economisch gebied geen ,,levende menschheidsgeschiedenis" te schrijven zou zijn, is één van die stoute beweringen, waarvan deze rede wemelt doch die overigens meerendeels meer stout dan juist zijn. En de kunst- en de godsdienstgeschiedenis en de andere takken der historische wetenschap, kunnen die ook geen ,,levende menschheidsgeschiedenis" geven zonder de staatkunde in het beeld te betrekken? Mij dunkt: de vraag stellen is tevens haar beantwoorden.

Vroeger verstond men onder geschiedenis nagenoeg uitsluitend politieke geschiedenis. Onder invloed van de specialisatie in de historische weten

schap begint dat langzamerhand te veranderen. Doch de verouderde opvatting is nog lang niet verdwenen. Wel verre van eerherstel noodig te hebben, geniet de politieke geschiedenis bij ons Hooger Onderwijs nog steeds een onbillijke bevoorrechting. Aan de beroemde Leidsche Universiteit b.v. zijn twee leerstoelen voor politieke geschiedenis, doch de zoo uiterst belangrijke sociaal-economische geschiedenis is nòch in de literair-historische, nòch in de juridische faculteit vertegenwoordigd 1); aan de beide andere rijks-universiteiten is dat trouwens evenmin het geval.

Dat de politieke geschiedenis een belangrijk vak is, wordt door de historici vrijwel algemeen erkend. Ik geloof evenwel, dat de beoefenaars der historia politica aan de wetenschap hunner voorliefde geen dienst bewijzen, wanneer zij voor dit vak den voorrang opeischen. Dat maakt den indruk van een dwaze aanmatiging en verwekt slechts ergernis en wrevel. Terecht zegt de bekende cultuurhistoricus Georg Steinhausen daaromtrent:,,Ueberflüssig und schädlich ist freilich ein gegenseitiges Hervorkehren der Superiorität des einen oder des anderen Gebietes".

Er is nog een ander punt in de rede van prof. Colenbrander, dat aanleiding geeft tot kritiek, n.l. de verwaarloozing van het eigenlijk wetenschappelijk element in de taak van den historicus. Voor exacte vorsching, voor het verstandelijke analyseeren, classificeeren en verklaren der verschijnselen heeft de heer C. blijkbaar een zekere minachting.,,Ik daarentegen" zoo roept de redenaar uit — „als ik geschiedenis lees wil ik niet rondwaren in een magazijn van „exacte" gegevens die daar, zorgvuldig geëtiqueteerd, om mij heen liggen als dood materiaal, en ook niet in de stemming worden gebracht die het rhytme van het onpersoonlijk gebeuren in de natuur in mij wekken mag". Dat magazijn kan de heer C. als,,verzameling van hulpmiddelen waardeeren", maar een geschiedwerk moet een epos zijn, dat den lezer in aanraking brengt,,met menschen, met de fouten, met den strijd, met den ondergang, met de zegepraal van menschen......". Het is duidelijk: prof. C. waardeert een historische verhandeling alleen, wanneer deze tevens een kunstwerk is. Proefnemingen met een geschiedschrijving,,waaruit het artistieke element ten behoeve van het zoogenaamd exacte zou zijn weggedrongen" zijn volgens hem steeds mislukt. Aan zijn ambtsvoorganger, prof. Blok, maakt de schr. er dan ook een ernstig verwijt van, dat deze indertijd de geschiedenis,,met andere natuurwetenschappen" op één lijn heeft durven stellen en daarmede de historie,,de diepste kniebuiging deed maken die haar ooit is afgevergd".

dat

Nu is de idenficatie van geschiedenis en natuurwetenschap kan men den schr. toegeven inderdaad niet juist. Doch nog veel minder gelukkig is 't om in dit verband van een ,,kniebuiging" de diepste nog wel! - te spreken. Wanneer ik aan de ontzaglijke prestaties van de moderne natuurwetenschappen denk, dan komt 't mij voor, dat den historicus eenige bescheidenheid past. Hoewel het artistieke element in het werk van sommige historici ongetwijfeld waardeering verdient, staat het m.i. vast, dat de historische wetenschap meer gebaat wordt door het streven naar exactheid, waarvoor prof. C. niets dan smaad over heeft.

1) Kerkgeschiedenis en rechtsgeschiedenis worden resp. in de theologische en juridische faculteiten gedoceerd. Te Amsterdam is de toestand gunstiger, doordat de hoogleeraar in de economische geschiedenis (Handelsfaculteit) tevens deel neemt aan de opleiding der studenten in de geschiedenis.

« PrécédentContinuer »