gaven te kennen, hoe zij door zoodanige willekeurige handelingen veel nadeel leden en gedwongen werden zich onder andere bescherming te begeven 1). Ingevolge dit verzoek, in verband met de resolutie van 12 Julij 1657, waarbij aan de Israëlieten gelijke regten, als aan andere gezindten, waren toegekend, werd den 17 December 1676 de Consul onbevoegd verklaard tot het heffen van een hooger regt, dan voor de overige Levantvaarders was bepaald. In het jaar 1680 2), werd het tractaat met de verhevene Porte, onder de regering van MOHAMMED IV, hernieuwd, waarbij aan sommige vroegere bepalingen, ten aanzien der Consuls meerdere uitgebreidheid werd gegeven. Niettegenstaande deze voorschriften, wilden eenige kooplieden zich niet aan de bevelen van den Resident of van den Consul onderwerpen; zij gaven voor, noch behoorlijk regt te kunnen erlangen, noch ondersteund en gehandhaafd te worden in hunne privilegiën, en vervoegden zich aan de Fransche Kanselary, om tegen den Consul van dam en diens Assessoren te ageren. De waarneming der consulaire betrekking werd alzoo, bijna onmogelijk gemaakt; waarom de Staten-Generaal den 11 Augustus 1687 3) besloten, dat de kwaadwilligen gedwongen zouden worden 1) Resol. v. d. Staten v. Holland, Gr. Pl. B., D. 7, pag. 59. Resol. ter Gen. Gr. Pl. B., D. 7, p. 60. 2) Recueil des traités de Mess. D' HAUTERIVE et DE CUSSY, 2e p. T. IV, p. 468. 3) Resol. van de Stat. Gen. Gr. Pl. B., D. IV, p. 248. binnen 24 uren na insinuatie, den eed bij de besluiten van 1675 voorgeschreven, te herhalen, met bevel tevens tot gestrenge vervolging bij verdere halstarrigheid. Vele klagten werden daarentegen ingezonden bij de Directie van den Levantschen handel van de zijde der Consuls, dat de schippers en kooplieden weigerden de regten te voldoen; terwijl deze op den drukkenden last dier regten hunne weigering grondden, bij het gering vertier wegens de oorlogen, waarin het Turksche rijk gewikkeld was. Bij besluit van 22 Januarij 1688 werd bevolen, dat het Consulaatregt 8 dagen na het vertrek der schepen moest voldaan worden, en de Consuls gelast, indien deze gelden binnen 6 maanden met de rente tot op den dag der voldoening niet aangezuiverd waren, de nalatigen te vervolgen: ter tegemoetkoming werd de gevraagde vermindering gedurende twee jaren toegestaan, met de bevoegdheid die gunst in te trekken, zoodra de oorzaken, waarom zij toegestaan was, hadden opgehouden. Dit geschiedde reeds 30 Julij 1692: de Consulaatregten werden weder gebragt van 3%, op 4%, dat is 20% op in- 20% op uitvoer; op de contanten werd 1o。 in plaats van geheven 1). De kooplieden gaven echter geen gehoor aan het bevel tot aflegging van den eed, in 1687 uitgevaardigd; de weigerachtigen werden nu gestraft met eene geldboete van 400 leeuwendaalders 0 1) Resol. van de Staten Gen. Gr. Pl. B., D. IV, p. 249. binnen 8 dagen te betalen, met 10% daarenboven tot de geheele voldoening en zoo zij ten tweedenmale nalatig bleven, op nieuw eene gelijke boete. De Consul KALKBRENNER te Aleppo (A. 1691) overleden zijnde, en de kas in slechte omstandigheid gelaten hebbende, werd op voordragt van de directie van den Levantschen handel, een nieuwe Consul benoemd, en tevens de Consulaat gelden op gelijken voet als te Smirna en te Constantinopel geregeld, van welke het bedrag was 1o/。 van den in- en 1o van den uitvoer, onder verpligting nogtans van den Consul, de gewone en buitengewone geschenken en onkosten te dragen. 0 0 Hiertegen werd hem echter, als bijzondere gunst toegestaan: >>om in commissie te mogen doen, maer niet voor syn eygen reeckeninge te negotiëren, noch oock portie in negotie met yemandt te houden of nemen" (besluit van 25 Junij 1695) 1). In 1724 door den dood van den Consul HOCHEPIED, het consulaat te Smirna opengevallen zijnde, werd de zoon DANIEL ALEXANDER, in zijne plaats aangesteld, edoch het tractement ten bedrage van tien duizend gulden, op zes duizend gebragt, terwijl geene andere onkosten voortaan aan de Directie van den Levantschen Handel mogten worden in rekening gebragt, dan die der geschenken, hetzij ordinair of extra-ordinair, bij het reglement van 1) Resolutie v. d. Staten Gen. Gr. Plac. Boek, D. IV, p. 253. 1675 toegelaten, en onder de hoogere of lagere bedienden van de Porte te verdeelen, geenszins diegene, welke voortsproten uit » visites of contra-visites" van den eenen Consul aan den ander, of uit nieuwjaar-giften aan bedienden, welke de aangestelde Consul alle moest dragen; terwijl de overige spendatiën 1) stiptelijk en naar geen' anderen maatstaf mogten uitgereikt worden, dan ingevolge meergemeld besluit van 1675, in verband met dat van 1713. Dezelfde Consul werd [A. 1742] door de Koningin van Hongarije verheven tot Graaf en hem de behandeling der zaken voor de kooplieden, hare onderdanen, opgedragen met goedkeuring van de Staten, edoch onder voorwaarde, dat hij niet den titel van Consul van Hongarije, of dergelijken zoude mogen aannemen. Later, in 1758, werd HOCHEPIED ook met de waarneming van het Deensch Consulaat belast. Het Consulaat te Aleppo 2), opgedragen aan JAN JACOB LIEBERGEN, was weldra de oorzaak van nieuwe moeijelijkheden. Genoemde Consul rigtte een verzoek aan de Staten-Generaal strekkende daartoe: dat, vermits de uitschotten, welke hij sedert het waarnemen van zijne betrekking had moeten maken, ƒ 3997-18 bedroegen, de Directie van den L. H. mogt gelast worden, hem die som te ver 1) Vergel. Staatsbl. 1847, No. 43, wet van Aug. 1847, Hoofdst. 3 Dep. van Buitenl. Zaken Afdeeling II, »tractementen en bezoldigingen van het personeel der Consulaten alsmede spendatie-gelden." 2) Resol. van 1733, Gr. Plac. B., D. VIII, Afd. Ambassadeurs en Consuls. goeden en een billijk salaris voor dien tijd toe te leggen, en zoo niet, in zijne plaats iemand aan te wijzen, aan wien hij de protectie der Natie kon overdragen, dewijl de voldoening der onkosten, zoo lang hij in die betrekking bleef, te zijnen laste kwam. De Staten-Generaal, hoewel niet zeer tevreden met het opnemen van gelden à 12/0 rente zonder magtiging, in strijd met de voorwaarden waarop hem het Consulaat met zijne volkomene goedkeuring weleer was opgedragen; terwijl hem bovendien bij besluit 1) van 31 Januarij en 4 November 1733 eerst de helft, later van de Ambassade- en Consulaatgelden toegelegd waren, gaven hem de keuze, of zich te vergenoegen met de inkomsten, die jaarlijks te Aleppo werden geïnd, onder gehoudenheid alle gewone en buitengewone kosten en presenten te dragen, afziende van alle verdere vorderingen en pretensiën ter zake van voorschotten voor dien tijd gedaan, of zijn ontslag in forma te vragen. Te gelijk met deze regeling (28 Maart 1740) 2) werd beraadslaagd en beschikt omtrent het Consulaat te Salonica; de Consul FRYBERGEN Vroeg vermeerdering van Consulaatregten; zijn patent als Consul, en het regt om vice-Consuls te mogen benoemen. Ad primum werd besloten, dat zijn verzoek onaannemelijk was, daar hij nog 1) Zie Resolutie ter Gen. van 1733. 2) Resolutie ter Gen. Gr. Plac. B., D. VI, p. 300. |