Images de page
PDF
ePub

,,kennen" en,,zijn" elkander niet dekken, maar dat wij hoogstens kunnen komen tot een gevoel van correspondentie tussen realiteit en voorstelling, en daarnaast, dat ons,,kennen" altijd is een,,waarderen", zodat het maken van een voorstelling niet is een causaal bepaald,,müssen", maar een behoren, een ,,sollen." Als dit zo is, dan wordt hij niet bestreden door ons af te vragen of een theorie waarde heeft, die verklaart, dat het wetenschappelik onmogelik is, „zijn" en ,,waarde" te combineren, zodat het,,meest eigen leven feitelik een principieel onoplosbaar raadsel wordt" en,,dat men in de raadselachtigheid van ,,het leven" maar moet berusten". Ik meende, dat deze constatering van de volstrekte beperktheid van het menselik vermogen nu wel niet meer zo bewezen hoefde te worden! Op gelijke wijze meen ik, dat ook het betoog van Dr. Leenmans R.'s mening, dat het kennen een,,sollen", geen oorzakelik gedetermineerd ,,müssen" is, niet geheel omverwerpt. Het is natuurlik niet mogelik op dit gehele hoofdstuk kritiek te geven en ook niet mijn bedoeling: ik kan mij te goed verenigen met heel veel van het hier aangemerkte, al meen ik, dat het systeem daarmee niet is veroordeeld.

Wel moeten wij dit constateren wat betreft het tweede deel van het werk, de behandeling der geschiedeniswetenschap van Rickert. Daar blijft zeker veel minder van over na de kritiek van den Heer Leenmans. Is het eigenlik wel geschiedeniswetenschap, wat Rickert onderscheidt van natuurwetenschap? Hij maakt de geheel willekeurige onderscheiding van wetenschap op het algemene betrokken, (natuur) en die op het individuele gericht, (historiese wetenschap). Maar dat hebben wij nooit onder,,geschiedenis" verstaan; dan is toch zeker Dilthey met zijn benaming,,Geisteswissenschaften" veel dichter bij de waarheid. Dit had, dunkt mij, de schr. van deze kritiek aan het begin kunnen aanmerken en daardoor had hij enerzijds Rickerts systeem veel grondiger omvergeworpen, anderszijds enige opmerkingen niet gemaakt, die m.i. berusten op een verwarring van deze beide: wat gezegd wordt tegen Rickert berust soms op de veronderstelling, dat ook hij met historiese wetenschap,,cultuurwetenschap" bedoelt, (Speciaal geldt dit voor het betoog, dat opgesteld wordt om te bewijzen, dat psychologie wel degelik de grondslag van alle histories kennen is) nu is dit op zich zelf zeer verklaarbaar, want ook Rickert vergeet telkens zijn eigen definitie en doet het voorkomen, alsof de op het individuele gerichte wetenschap uitsluitend het menselike denkgebied tot object heeft en de andere,,natuur"wetenschap is in de dagelikse betekenis. Zo is de kritiek hier des te minder aanvechtbaar. Afgezien van enkele punten, (zoals over het zeer juist door R. gemaakte onderscheid tussen causaliteit, natuurwetmatigheid en historiese wettelikheid,) wordt in dit hoofdstuk buitengewoon veel belangrijks gezegd en is het een werkelik schone bijdrage tot de wetenschap van de geschiedenis in de wetten, die ons kennen hier beheersen. Wetten, die nog altijd veel te weinig gekend worden en waarvan de kennis nog altijd veel te weinig gewaardeerd wordt, als zou dit slechts in de filosofie thuis horen en voor de historicus der practijk onbelangrijk zijn! Moge het werkje van Dr. Leenmans tot deze waardering veel bijdragen. E. v. G.

Tijdverdeeling van de Geschiedenis. W. Vogel, Ueber den Rhythmus im geschichtlichen Leben des abendländischen Europa. Hist. Zeitschr. 129. Band, S. 1-68.

Indertijd heb ik hier melding gemaakt van een artikeltje van Spangenberg over de,,Perioden der Weltgeschichte", waarin hij vooral opkwam tegen de gebruikelike indeling, Oudheid, Middeleeuwen en Nieuwe Geschiedenis en voorstelde een caesuur te maken bij de 18e eeuw. Ik heb

toen gezegd, dat deze indeling zelf niet zo heel veel waarde heeft (nergens is men conservatiever dan in dergelijke vormbegrippen!), maar dat zijn mening aanleiding gaf tot enige belangrijke opmerkingen omtrent algemene kenmerken. Ditzelfde is te zeggen van Vogels hier vermeld artikel. Hij knoopt aan bij Spangenberg en verklaart zich met hem in hoofdzaak eens, maar hij wil niet een indeling alleen naar uiterlike kenmerken, doch naar innerlike ontwikkelingsfactoren. Dit criterium meent hij gevonden te hebben en zegt, dat ,,ein im strengen Sinne rhythmischer Verlauf auch im Leben der groszen historischen Kollektivwesen, die wir als Kulturkreise bezeichnen können, nachweisbar ist und der Periodisierung zugrunde gelegt werden sollte". Een grote analogie trof hem nl. tussen 16e en 19e eeuw en tussen deze en de 18e, waaruit hij concludeert, dat een verdeling in 300-jarige perioden niet onmogelik zou zijn: telkens drie eeuwen van opgang, rust en verval voor een heersend en cultureel invloedrijke groep. Naar aanleiding hiervan geeft hij eerst een verklaring waarom hij dit feit zeer logies acht; het wezen der cultuur-ontwikkeling en van de strijd van bovendrijvende en onderliggende groepen, de verhouding van individueel leider en geleide massa, maken het waarschijnlik. Vervolgens werkt hij dit uit door in grote trekken de ontwikkeling vanaf de 9e eeuw na te gaan, waarbij hij de perioden karakteriseert als: abendländische Kaiserzeit, Gottesstaatzeit (1000-1300), Renaissance (opkomend individualisme) tot 1600 en Liberalismus over de laatste driehonderd jaren. Men zal waarschijnlik dit niet allemaal met hem eens zijn, maar op zijn minst genomen interessant is zeker wat iemand van de reputatie van Walter Vogel over algemene cultuurontwikkeling weet te zeggen. Aan 't einde doet hij nog even, heel oppervlakkig, een poging om ook voor de Oudheid deze 300 jaarindeling aannemelik te maken. E. v. G.

Geschiedenis van den godsdienst. Alfred Jeremias, Allgemeine Religions-geschichte. Zweite verbesserte Auflage. Mit 22 Abbildungen auf 16 Tafeln. München, R. Piper & Co. Verlag, 1924. (295 S.).

en

De schrijver van dit boek is professor in de theologie aan de Universiteit te Leipzig en heeft dezen tweeden druk opgedragen,,der hochwürdigen theologischen Fakultät der Universität Leipzig und dem hohen Senat der Universität Groningen, in Dankbarkeit für die Verleihung der Würde eines Ehrendoktors". Na een woord van inleiding behandelt hij de godsdienstige ideeën-wereld der „,primitieve volkeren" voorts de godsdiensten van Babel (19-58); van Egypte (5980); van Syrië (80-83); van Arabië (84-111); van Klein-Azië (Hettiten en Phrygië) (111-115); van Iran (115-134); van Indië (134-170); van China (170-197); van Japan (197-204); van Mexico en Peru (204-207); van Griekenland (207-223); van Rome (224233) en voorts de religie van de Kelten, Slaven en Germanen (233243); het boek is verder verrijkt met eenige ongemeene en uitgelezen afbeeldingen en een uitvoerig register (245-259). In niet te lange paragrafen wordt het voornaamste met groote letter medegedeeld, terwijl de bijzonderheden met kleinere letter zijn vermeld. Een ,,Zeittafel" gaat aan de beschrijving van elken godsdienst vooraf, terwijl bronnen en literatuur, tot op den allerlaatsten tijd bijgewerkt, boven iedere paragraaf zijn te vinden. Men weet van hoe groote beteekenis de invloed van de mysteriën-godsdiensten (denk bijv. aan Magna Mater, Isis- en Mithra-mysteriën) ook in den eersten tijd van het Christendom, toen alom de begeerte naar verlossing en eeuwig leven ontwaakte, is geweest. De Romeinsche legioenen hebben den Mithra-dienst tot in

Schotland en tot aan de Zwarte Zee voortgeplant; schier geen Romeinsche legerplaats wordt blootgelegd, of men vindt sporen van die cultus terug.,,In den Mysterien", zegt Jeremias, ,,wurzelt nach meiner Auffassung die gesamte Menschheitskultur"; vanuit dit gezichtspunt zijn de verschillende godsdiensten door den schr. bekeken. Een ieder, die zich wil oriënteeren op het gebied van de godsdienst-geschiedenis, vindt in dit boek een betrouwbaren en practischen gids. Aan onzen tijd, die ZOO zwaar doet over allerlei werkelijke en onwezenlijke problemen, gunnen wij gaarne ter equilibratie iets van de aantrekkelijke en aanstekelijke opgewektheid en tevredenheid van de Japansche godjes Daikoku en Ebisu, die tegenover blz. 200 staan afgebeeld.

A. Eekhof.

De geschiedenis der Kwakers. Margaret E. Hirst, M. A., The Quakers in peace and war. An account of their peace principles and practice. London, The Swarthmore Press Ltd., 1923. (560 p.).

Een historische studie over de vredes-idee, gelijk deze door de Kwakers gedurende bijna drie eeuwen is gekoesterd en gepropageerd. Zij toch achten het,,dragen van wapenen" niet in overeenstemming te zijn met het gebod van Christus; overbodig is de naïeve opmerking ergens niet door schrijfster gemaakt:,,it is not to the bearing of arms in itself which they object, but the purpose of killing the enemy, which they regard as anti-Christian" (p. 35). De schr., die,,Cambridge Lecturer in the University of Birmingham" is, ontleent haar materiaal gedeeltelijk aan gedrukte boeken, doch heeft ook geschreven documenten gebruikt; de,,Quaker records", waarvan vele bewaard worden in het hoofdkwartier van de Society of Friends, Devonshire House, Bishopsgate E. C. te Londen en in de Friend's Reference Library stonden haar ten dienste. In een beknopte ,,Introductory" handelt zij over de Christelijke Kerken vanaf den oudsten tijd en het vraagstuk van oorlog en vrede (p. 15-35), om dan de houding van de Kwakers, zoowel in Engeland als Amerika, in Europa en de Koloniën, tegenover dit probleem te beschrijven. Wij hooren dus over George Fox en Robert Barclay, over William Penn, John Bellers en John Bright, en worden gevoerd evengoed naar Barbados als naar ons eigen vaderland. Wat over Holland gezegd wordt is echter zeer gebrekkig en oppervlakkig en meerendeels nog ontleend aan een werk van Rufus Jones, die dit boek ook bij het publiek inleidt. Miss Hirst gaat soms wel tot de oorspronkelijke bescheiden terug, maar steunt toch nog het te veel op de literatuur, in plaats van zich te begeven tot de bron. Telkens vindt men het geen vertrouwen wekkende:,,quoted in" of,,quoted by". Rufus Jones geldt nog al eens als autoriteit; John Fiske maar hoogst zelden. Trouwens het gedeelte over de Kwakers in Noord-Amerika is zwak; over hun optreden in Nieuw Nederland alweer eenige weinig beteekenende, compilatorische opmerkingen. Stuyvesant heeft heel wat met de Kwakers te doen gehad; tegenover een Selyns, die schreef, dat de,,bruta en brutalia blixems van phantastycke quaeckerye zijn meest, zonder meer voortgequaeckt te werden, in roeck verdweenen", stond een andere predikant Polhemius, die, begrijpen wij hem goed, de pressie op de Kwakers uitgeoefend ten opzichte van het dragen der wapenen afkeurt, of een Varick die bij den Kwaker Tellenaer ter godsdienstoefening ging. Voor haar doel had schr. eens bij Brodhead, Corwin en anderen moeten zoeken, waar zij veel had kunnen vinden. Toch is dit boek dat tot 1920 voortloopt en waarin men dus ook uitvoerig vindt medegedeeld, wat de Kwakers in den Grooten Oorlog hebben uitgericht, een boek dat onze aanbeveling verdient. De schr. is

zakelijk gebleven, vliegt niet op een abstracte idee als op een bezemsteel door de lucht, en put zich gelukkig niet uit in utopistische ontboezemingen. Wij kunnen instemmen met Rufus Jones, als hij in zijn ,,Introduction" zegt: „Here is an important piece of historical work, worth doing and worthily done. The reader who has known little about the subject before will find the book packed with interesting details and narratives, and the reader who has been long en rapport with the main facts will find this account fresh and significant". A. Eekho f.

Oud-Nederlandsch recht. Mr. S. J. Fockema Andreae, Overzicht van Oud-Nederlandsche Rechtsbronnen.

Van dit werk is in 1923 bij de Erven Bohn een 2de druk verschenen, herzien en bijgewerkt door Mr. A. S. de Blécourt, hoogleeraar te Leiden en Mr. A. M. Baron van Tuyll van Serooskerken, rechter p.v.v. te Amsterdam. Oorspronkelijk was het in de eerste plaats bestemd voor studenten, die colleges volgden in de rechtsgeschiedenis, maar uit den aard der zaak is het van belang en zelfs van veel belang voor allen, die zich bezig houden met de rechtsgeschiedenis. Het is een werk geworden van 185 bladz. en bevat een waren schat van opgaven omtrent rechtsbronnen en litteratuur. Aan de laatste is een ruime plaats toegekend: van alle gewesten vindt men de litteratuur afzonderlijk vermeld en bovendien op de bl. 169-185 een ,,algemeene literatuur" opgesomd. Voor hen, die studie willen maken van een bepaald onderwerp uit de rechtsgeschiedenis en zoeken naar geschriften daarover, is dit boek een uitnemende gids. Het geeft meer dan de titel aanduidt, want rechtslitteratuur valt niet onder rechtsbronnen. Het spreekt vanzelf, dat eenige onnauwkeurigheden zijn ingeslopen, bij dergelijk werk zijn ze onvermijdelijk. Op bl. 75 b.v. staat F. Prins, dit moet zijn J. Prins. Het proefschrift van B. C. de Savornin Lohman wordt op bl. 183/184 vermeld als ,,De bestuursinrichting van gewest, stad en platteland gedurende de Bataafsche Republiek" en op bl. 65 als „De bestuursinrichting van gewest, stad en platteland van Utrecht gedurende de Bat. Republiek". Op bl. 108 bij het Land van Voorne wordt opgegeven: T. Muller Massis. De origine burgimagistrorum in urbibus Holl. et Zeel. in primis in Briela (diss. Leiden 1787), maar hetzelfde werk vindt men op bl. 139 onder,,Baronie van Breda" als getiteld: De origine burgimagistr. Bredae."! Op bl. 104 staat L. van Oudenhoven inplaats van J. van Oudenhoven. Hoewel de schrijvers niet bedoeld hebben een volledig overzicht der litteratuur te geven, hadden zij bij de litteratuur van strafrecht op bl. 178 naast Damhouder (van wien ten onrechte alleen de Latijnsche uitgave wordt vermeld) de Practijcke Criminele van Ph. Wielant niet mogen verzwijgen; hetzelfde geldt voor een uitblinkend werk als het Tractaat Crimineel van Pieter Bort, dat in de opgave van procesrecht van Holland op bl. 117 niet voorkomt. Het Hollandsch rechtsgeleerd woordenboek van Kersteman (1768-73), een encyclopaedie op juridisch gebied, staat ten onrechte op bl. 113 onder ,,Burgerlijk Recht". Het behoort tot de algemeene werken, die buiten de rechtsonderdeelen vallen. De Crimineele Ordonnantiën van Koning Philips van 1570 hebben in hoofdzaak betrekking op strafprocesrecht en de justitie in het algemeen. De litteratuur over dezelve behoort dus niet onder ,,strafrecht" (bl. 179 en 180) te worden vermeld, zooals hier geschied is, maar onder ,,procesrecht en rechterlijke organisatie" (bl. 176-178). Eveneens behoort het werk van Jonktijs over de pijnbank en dat van Dirks over de veemgerechten wordt het werk van Tadema over dit onderwerp niet vermeld? ,,procesrecht" te worden opgenomen. Wanneer een schrijver een dubTIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDenis.

waarom

[ocr errors]

onder

12

belen naam heeft, wordt hij in dit werk gerangschikt soms naar zijn eersten naam (b.v. Martens van Sevenhoven op blz. 53 en 118 onder M.), soms naar zijn tweeden naam (b.v. Staats Evers, op bl. 52 onder E.). Maar wij maken deze kleine aanmerkingen alleen om blijk te geven van belangstelling in dit waardevol werk, over welks nieuwe uitgave wij ons zeer verheugen. P. van Heijnsbergen.

Geschiedenis der bouwkunst. Ir. D. F. Slothouwer, Bouwkunst der Nederlandsche Renaissance in Denemarken. Amsterdam, P. N. Van Kampen & Zoon. 1924.

Een degelijk werk met mooie illustraties, waarmede wij schrijver en uitgever geluk kunnen wenschen. De band is versierd met het monogram van koning Christiaan IV met de beginletters van zijn lijfspreuk ,,Regnum Firmat Pietas" en aan de gebouwen, welke op initiatief van dezen vorst door Nederlandsche architecten werden gemaakt is de inhoud in hoofdzaak gewijd. Uitvoerig behandelt schrijver de kasteelen Kronborg, Frederiksborg, Rosenborg en de beurs van Kopenhagen. Het was vooral bewondering voor de schoonheid van deze gebouwen, die hem op dit onderwerp bracht, en dit bewonderend begrijpen doet bij het lezen weldadig aan.

De beteekenis van de school van Antwerpen voor de bouwkunst van het Noorden stelt schrijver door zijn onderzoekingen in een nieuw licht. Hij toont aan hoe de invloedssfeer van deze school zich langs het geheele Oostzeegebied uitstrekte. Zoo bespreekt hij behalve Deensche ook gebouwen in Danzig, omdat hier evenals in Denemarken Nederlandsche architecten werkten. Uitgaande van een ontleding van den stijl van het arsenaal van Danzig, dat door de tijden heen zijn oorspronkelijken vorm vrij zuiver heeft bewaard, schrijft hij het slot Kronborg aan den architect Van Opbergen toe.

Buitengewoon belangwekkend is het korte samenvattende slot, waarin schrijver een vergelijking maakt tusschen de Renaissance in het Noorden en die in Italië. Hij komt hier tot het resultaat, dat de Noordsche gebouwen,,,die in al hunne details, renaissance-vormen vertoonen, naar den aard der compositie gothisch zijn" ,,gothisch in hoofdzaak bedoeld als het tegengestelde van klassiek.' F. en M. Hudig.

Geschiedenis der Fransche letterkunde na Ronsard. G. Hanotaux Histoire de la nation française, T. XIII. Histoire des Lettres, deuxième volume (de Ronsard à nos jours), par Fortunat Strowski. Plon-Nourrit & Cie, Paris.

In tegenstelling met het eerste deel, dat aan drie geleerden, Joseph Bédier, Alfred Jeanroy en F. Picavet, werd opgedragen (vgl. J. J. Salverda 'de Grave in Tijdschr. v. Gesch., XXXVII (1922), blz. 41 vv.), heeft men hier het werk van één man, die geroepen werd om bijna vier eeuwen litteratuurgeschiedenis te beschrijven voor ontwikkelde lezers, niet voor vakmenschen, in een aangenaam leesbaar boek, zonder bronnenopgaven, zonder bibliographie, eenvoudig als een leesboek, niet als een zuiver wetenschappelijk werk, al moge de schrijver, hoogleeraar aan de Sorbonne, zeker tot het laatste in staat zijn. Immers is hij de auteur van diepgaande studies over Pascal, François de Sales, van een Tableau de la littér. fr. au XIXe siècle, heeft hij voor twee jaar een college gegeven over de dichters van onzen tijd (vgl. La renaissance littér. de la France contemporaine) en is zijn naam onafscheidelijk verbonden aan dien van Montaigne door zijn onvolprezen uitgave der Essais in de zoogenaamde édition municipale de Bordeaux. Een lees

« PrécédentContinuer »