Images de page
PDF
ePub

LITERATUUR-OVERZICHT.

I. Algemeene Werken.

Geschiedenis der bouwkunst. Frans Vermeulen, Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst. M. Nijhoff, 1924.

Van dit goed gedocumenteerde, vlot geschreven handboek ontvingen wij de tweede aflevering. Schrijver brengt hierin vooreerst het slot van zijn beschouwingen over het voor-romaansche tijdvak. In den, in 1903 te Maastricht gevonden, gewelfden grafkelder van kalksteenen afgewisseld door lagen gebakken roode tegels meent schrijver een overblijfsel van Merovingsche architectuur te herkennen. In dit monument en in een eveneens door hem als Merovingsch werk beschouwde muur te Maastricht ziet schrijver het bewijs, ,,dat na de volksverhuizing, naast de houten bouwwerken van meer bijzonder Germaansch-Christelijken aard, gevormd naar inheemsche tradities van tempel- en woningbouw, hier tevens een architectuur in steen bestond, die, van Gallo-Merovingsch karakter, de Romeinsch-Oostersche monumentale tradities bewaarde en verwerkte en aldus de bouwkunst hielp voorbereiden, die men de romaansche genoemd heeft."

Het hoofdstuk over de vroege romaansche periode begint met een weinig geslaagde historische toelichting; wat des te meer te betreuren is, nadat schrijver terecht heeft opgemerkt, dat het ,,volslagen onmogelijk is den geest van de middeleeuwsche kunst ook maar van verre te benaderen zonder begrip van het feudale organisme." Van dit feudale organisme zegt hij o.a. het volgende:,,Vooral sinds Karel Martel de hamer, die in 732 bij Tours de Mohammedanen terugsloeg en kroon en zwaard der Karolingen smeedde groeide dit stelsel tot de vaster vormen, die de krachtige kern der geheele middeleeuwsche samenleving zouden worden". Dit is een lichtzinnige wijze van geschiedschrijven, die sterk naar zeker soort verouderde schoolboekjes riekt, en die weinig tot het benaderen van den geest der middeleeuwsche kunst zal bijdragen. Dezen geest verdeelt schrijver in een Latijnschen en een Germaanschen. De ontwikkeling der middeleeuwsche kunst is volgens hem een worsteling van den Germaanschen geest om tot uiting te komen ten spijt van alle Oostersche en Zuidelijke elementen. Hij laat zich daarbij door de verwarrende en tendentieuse theorieën van Worringer en Haupt verleiden en beschouwt met hen de Gothiek als ,,hoogste uiting van het Germaansche ras". In de asymmetrie van de kapel op het Valkhof herkent schrijver een ,,eerste besliste uiting van het noordelijke, Germaansche vormgevoel", hij gaat zelfs zoo ver hier een uiting in te zien,,van dien noordgermaanschen wikingengeest, zooals hij, gekerstend, in de 10de eeuw tot een overheerschende macht was geworden in de landen om de Noordzee."

Uitvoerig bespreekt schrijver het verschil tusschen het Latijnsche en het Germaansche type van de Karolingsche basilica, een verschil dat zich vooral openbaart in het gecompliceerder worden van het Germaansche type: verlenging van het koor en ontwikkeling van den westelijken aanbouw. Tegen den,,rusteloozen, fantastischen geest der Germanen" revolTIJDSCHRIFT voor Geschiedenis.

24

teert als laatste krachtige vertegenwoordiger van de Latijnsche idee Bernard van Clairvaux. De Cisterciensers verbannen ,,met meedoogenlooze konsekwentie de typisch noordgermaansche momenten" uit hun architectuur. Maar deze,,beperking tot het meest zakelijke, constructieve moment blijkt ten laatste, in den zin der ruimtekunst, zuiverend te werken, doordat al het bijkomstige, plastische en decoratieve omhulsel werd afgeworpen en de wezenskern, de zuivere ruimte-idee klaar en onverdeeld naar voren kwam".,,Niet langer afgeleid door het spel der fantazie op onarchitectonische doolpaden doolpaden van uitwendig kleur- en plastisch vormenschoon, gaat nu de germaansche vormdrang zich uitleven in de ruimte zelf. Zijn verticalisme overwint zoowel de latijnsche vlakke overzoldering, als de latijnsch-romaansche tongewelven en de daarmee samenhangende stelsels van grondplan en ommuring; hij breekt de muren en bundelt de zuilen tot pijlers, hij ontleedt die pijlers in schalken en rondstaven, als geweldige slagaderen, waardoor het germaansche bloed bruischend omhoog stuwt en de vlakke houten- of passief drukkende rondbogige overdekking doorbreekt met het triomfantelijke opwaartsche gebaar van het actieve spitsbooggewelf". retoriek van deze ontboezeming is wel wat bedenkelijk, en de rassentheorie, hoe verleidelijk ook, niet overtuigend. Beter is de schrijver op dreef, waar hij zakelijke feiten brengt en zeer te prijzen is ook zijn uitvoerige en overzichtelijke litteratuur-opgaaf na ieder hoofdstuk.

F. en M. Hudig.

De

Kerkgeschiedenis. Handbuch der Kirchengeschichte für Studierende, in Verbindung mit Gerhard Ficker in Kiel, Heinrich Hermelink in Marburg, Erwin Preuschen (†), Horst Stephan in Halle, herausgegeben von Gustav Krüger in Gieszen. Erster Teil: Das Altertum, bearbeitet von Erwin Preuschen (†) und Gustav Krüger. Zweite, neu bearbeitete Auflage von Gustav Krüger. Tübingen, J. C. B. Mohr (Paul Siebeck), 1923. (292 S. und Personenverzeichnis).

Dit handboek der Kerkgeschiedenis, waarvan in het jaar 1909, de eerste druk verscheen, is voor allen, die een diepergaande studie van de geschiedenis des Christendoms willen maken een onmisbaar werk. Het werd in vier deelen uitgegeven: I. Altertum, bearbeitet von Erwin Preuschen und Gustav Krüger (1911); II. Mittelalter, bearbeitet von Gerhard Ficker und Heinrich Hermelink (1912); III. Reformation und Gegenreformation, bearbeitet von Heinrich Hermelink (1911); Neuzeit, bearbeitet von Horst Stephan (1909). Op alle deze deelen is door August Dell een register gemaakt, dat in 1913 uitkwam, en in 3 kolommen gedrukt, nog 137 bladzijden druks telt. De personenregisters (geen zaken) achter elk deel zijn onvoldoende; wie het geheele werk met vrucht intensief wil gebruiken, voor hem is Dell's register een,,sine qua non". Nu is het een verstandige gedachte geweest, om bij de nieuwe uitgave, de indeeling in hoofdstukken en paragrafen van den eersten druk te handhaven, zoodat men voorloopig Dell's register ook voor dezen tweeden druk gebruiken kan. Op het gebied van het oudste Christendom is van 1911 tot 1923 veel gestudeerd en veel nieuws verschenen. Dit alles heeft Krüger onder de oogen gehad en in de tweede uitgave van ,,Das Altertum" uitnemend verwerkt. Toch is de tweede druk niet dikker geworden dan de eerste druk (292 S. en 295 S.), maar nog drie blz. minder, een bewijs welk een voortreffelijke systematische werker prof. Krüger te Gieszen, is. Over de indeeling van het boek het volgende: Boven elke paragraaf krijgt men eerst de algemeene literatuur tot op den laatsten tijd (dus 1923) bijgehouden (ook tijd

schriftartikelen!), dan in groote letter: de groote lijnen, en in kleinere letter: de détails, weer met de détail-literatuur. Niet alleen Duitsche, maar ook Fransche en Engelsche literatuur is opgenomen en verwerkt, en herhaaldelijk komt men een Nederlandschen auteur tegen (bijv. Haitjema over Augustinus (184); K. H. E. de Jong over de Mysteriën, (11); Koopmans over de,,Servitus antiqua" (17), etc., een bewijs, dat de schrijver op een breed wetenschappelijk standpunt staat.

[ocr errors]

Ik heb dezen tweeden druk van „Das Altertum" herhaaldelijk met den eersten vergeleken en getoetst. Men weet wat er in den laatsten tijd al zoo te doen is over de,,Diatessaron" van Tatianus, na de onderzoekingen van Plooy en Rendel Harris welnu men vindt hier alles tot in de puntjes vermeld; over den,,martelaar" en den ,,monnik" in den oudsten christentijd is in het laatste decennium veel nieuw en verrassend licht verbreid, denken we slechts aan Bousset en Reitzenstein welaan Krüger heeft het niet versmaad; en wie weet niet tot welke verrassende resultaten Karl Holl is gekomen over den ontwikkelingsgang van Augustinus — ze zijn hier te vinden. Krüger is evenwichtig in zijn oordeel en voorzichtig: Konstantijn de Groote jaagt nog altijd veel stof op; diep verguisd door Burckhardt en Birt, wordt hij verheerlijkt door hen, die zingen in den teneur van Eusebius. Krüger zegt, en mijns inziens terecht: ,,Kritische Nachprüfung hat die Zuverlässigkeit der Berichterstattung trotz ihres panegyrischen Charakters erwiesen, und für die vorurteilsfreie Betrachtung erscheint bei Konstantin persönliche Ueberzeugung und Regierungsweisheit in hohem Masze vereinigt" (S. 141). Krüger blijkt de kwestie,,Petrus te Rome?" goed bekeken te hebben, na alles wat er door Lietzmann en anderen in den laatsten tijd over geschreven is, als hij zegt:,,Doch sollte nicht mehr bestritten werden, dasz der Aufenthalt des Apostels in Rom ebenso wie sein dort erfolgter Märtyrertod der Geschichte angehört...... Ach stützen die archaeologischen Funde die Richtigkeit der uralten Ueberlieferung" (S. 41). Wij hopen, dat spoedig de tweede drukken van de drie andere deelen mogen volgen. De auteur overwege of een uitvoeriger register, achter elk deel, dat ook zaken bevat, niet gewenscht is, daar toch elk deel op zich zelf verschijnt. Het aloude woord: Antequam incipias, consulto, et ubi consulueris mature, facto opus est heeft de schrijver in toepassing gebracht en voor de vrucht van zijn arbeid mogen velen hem erkentelijk zijn.

A. Eekhof.

De Kwakers. Edward Grubb, Das Wesen des Quäkertums. Eugen Diederichs, 1923 (236 S.).

Jena,

Dit boekje is een door Gertrud Pincus vervaardigde Duitsche vertaling van een Engelsch origineel. Het Engelsche ken ik niet, maar dit Duitsche lijkt mij vrij oppervlakkig en goedmoedig. De schr. ontleent veel aan andere auteurs, o.a. aan Rufus Jones en geeft ons een verdund extract van hunne gedachten, schijnbaar zonder eenige kritiek. Schr. handelt over: I. Das Wesen der Quäkerbewegung (S. 5-21); II. Das innere Licht (S. 22-40); III. Gottesdienst und Priesterschaft (S. 41-60); IV. Die Sakramente (S. 61-84); V. Kirchenverwaltung (S. 85-103); VI. Einfachkeit und Wahrhaftigkeit: Gerichtliche Eide (S. 104-118); VII. Das Friedenszeugnis (S. 119-139); VIII. Quäkertum und Politik (S. 140-159); IX. Philantropie und soziale Reform (S. 160-180); X. Die Freunde und die Erziehung (S. 181-197); XI. Missionsunternehmungen (S. 198-217); XII. Die Ausblick auf die Gegenwart (S. 218-236). Het boekje is keurig gedrukt, laat zich aangenaam lezen, maar is vlak, met heel weinig hoogten en diepten. A. Eekho f.

Geschiedenis van Engeland. G. K. Chesterton, A short history of England. London, Chatto & Windus, 1924. (241 p.).

Chesterton is de man van de paradoxen. Zijn stijl schittert en tintelt. Eén bundel flitslichten. Zóó ook dit boekje. Wie meent uit dit geschrift gewoonweg Engelsche geschiedenis te kunnen leeren zal bedrogen uitkomen; wie vernuft en geest over Engelsche geschiedenis wil zien spelen, als de zon over de golven, kan hier terecht. Dus ook geen ,,Index". Paradoxen laten zich ook moeilijk in een Index-systeem vatten. Zooveel schittering vermoeit echter op den duur en daarom legt men het tenslotte dan ook met eenige kriegeligheid neder. Hierbij komt, dat het een hoogst eenzijdig boek is. Wij weten nu allemaal wel, dat de Middeleeuwen niet zoo donker zijn geweest, als men die vroeger heeft willen afmalen, maar Chesterton vervalt weer in het andere uiterste en slaat om in een doldriftige gloeiende vergoding. Dat hangt samen met zijn overgang tot de Roomsch-Katholieke Kerk, welke hij nu ook tot in het overdrevene verheerlijkt. Over de Puriteinen heeft hij weinig vriendelijks te zeggen, al moet erkend worden, dat hij Bunyan's werk roemt „as a model and monument of completed English" (p. x). Maar John Knox ,,though he has become a national hero, was an extremely anti-national politician. The patriot party in Scotland was that of Cardinal Beaton and Mary Stuart" (p. 170). Liever dan langer kritiek te oefenen, wil ik iets aanhalen uit een van de mooiste hoofdstukjes,,The meaning of merry England" (VIII): „Thus arose the momentously important mediaeval institutions of the Commons...... Mediaevalism believed in mending its broken men; and as the idea existed in the communal life for monks, it existed in the communal land for peasants. It was their great green hospital, their free and airy workhouse" (p. 94). En ziehier een typische ,,G. K. C." karakteristiek van Karel I: „He had also the virtues of a Scot, courage, and a quite natural dignity and an appetite for the things of the mind. Being somewhat Scottish, he was very un-English, and could not manage a compromise: he tried instead to split hairs, and seemed merely to break promises" (p. 171). Het boekje dat hier en daar duidelijk de sporen draagt van in oorlogs-psychose geschreven te zijn, verscheen voor het eerst 18 Oct. 1917, werd herdrukt in October en November 1917 (driemaal), Januari 1918, October 1918, November 1920, en in October 1924. A. Eekho f.

Folklore. Everard Gewin, Nederlandsch Volksgeloof. Neerlandia, 1925. (96 blzn.).

[ocr errors][merged small]

De heer Gewin behandelt in dit keurig uitgegeven boekje, dat zich aangenaam laat lezen, een drietal onderwerpen: 1. Volks-geneesmethoden (blz. 9-34); 2. In den Nacht (blz. 35—62); 3. Heksenwaan (blz. 65—95). Index (blz. 96). Hier komt allerlei volksgeloof en volksgewoonte ter sprake (invloed van de maan, de adem, de tortelduif, de bezem, de zevende zoon,,,aflezen", de ,,zwarte", tooverkollen, dwaalfichtjes, verborgen schatten, kind met een helm geboren,,,afkloppen", zien van een lijkstatie, het,,geteekend zijn",,,kransjes" in het hoofdkussen, de sleutelproef, de haanproef enz. enz.). Behalve uit boeken van binnen- en buitenlandsche schrijvers, heeft schr. - en dit is wel het bijzondere van dit boekje ook uit den mond van het thans nog levende volk allerlei volksgeloof opgeteekend. Zoo krijgen we mededeelingen van menschen uit Heelsum, Est, De Vuursche, Soest, Kuilenburg, Kootwijk, Huizen en andere plaatsen, waarbij de personen natuurlijk niet nader zijn aangeduid. Wie in nederlandsch folklore belangstelt, kan zijn kennis hier dus verrijken met up-to-date gegevens.

Mag ik ter aanvulling nog op het volgende wijzen. Schr. raadpleegt de dissertatie van Dr. Van Andel, Volksgeneeskunst in Nederland, maar hij had voor zijn eerste onderwerp ook met succes kunnen opslaan het uitnemende proefschrift (1919) van Dr. Corn. Pijper, over de Volksgeneeskunst in Transvaal, zooals deze dus bij het volk van onzen eigen stam in den vreemde voorkomt. Voorts herinner ik schr. aan een artikeltje over,,censura morum", toegepast op een schepen te Huizen in 1645, die vonnis had gegeven,,over seker paert, dat de worm in de voet had, dat hetselve van de Mient sal moeten afgehouden werden, totdat het door belesinge daervan genesen sy (Ned. Arch. v. Kerkgesch., N. S., DI. XII (1916), blz. 286 287). Bij de interessante mededeeling, die hij geeft over de ,,sleutelproef", nog altijd in gebruik (blz. 81-84), ben ik zoo vrij hem te herinneren aan een artikel,,De draaiende teems en de draaiende bijbel. Twee vormen van Godsoordeel", dat ik publiceerde in: Ned. Archief voor Kerkgesch., N. S., DI. VII (1911), blz. 205-232; Dl. IX (1912), blz. 115-116, en aan hetgeen de heer J. G. Th. Grevenstuk, uit de notulen van den kerkeraad te Baambrugge 12 Juni 1738, hierover mededeelde in: Jaarboekje van het Oudheidk. Genootschap 'Niftarlake', 1914, blz. 14-21. De heer Gewin ga voort met het opteekenen uit den volksmond zelf van dat, wat er aan volksgeloof nog in Nederland is te vinden, en velen zullen er hem dankbaar voor zijn. Op deze wijze immers benadert men de ziel van ons volk en helpt men wetenschap en praktijk beide.

A. Eekho f.

Economische geschiedenis. Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte. De achttiende jaargang van dit tijdschrift (afl. 1 en 2) bevat o.a. een verhandeling van dr. H. Terdenge, getiteld: Zur Geschichte der holländischen Steuern im 15. und 16. Jahrhundert.

,,Die Studie stelt einen Teil einer groszeren Arbeit dar, die im Jahre 1919 abgeschlossen wurde", deelt de schr. in een noot mede. Meer dan een bijdrage, geput uit Enqueste en Informacie en het Register van van der Goes, is het hier gebodene dan ook niet; veel nieuws wordt ons niet medegedeeld. Besproken worden de vier middelen, waaruit naar verklaring der Staten van Holland de beden werden gevonden: schildtalen, morgentalen, schoorsteengeld en accijnzen, benevens de pogingen tot heffing van vermogens- en inkomstenbelasting; de vrijstellingen van adel, geestelijkheid en burgerij en een enkele bevoorrechte stad (Dordrecht) worden nagegaan. Meer dan de uitwendige geschiedenis geeft het artikel echter niet; noch over de perceptie, noch over de plaats, die deze heffingen in het geheel der geldmiddelen van het land innamen, wordt gesproken.

Richard Koebner bespreekt het proefschrift van dr. Brandt over de Hollandsche stadsrechten der dertiende eeuw, en concludeert evenals prof. Huizinga, ten deele op andere gronden, tot verwerping van het Utrechtsche standpunt. Zijn bezonnen behandeling der kwestie moge ook hier te lande den invloed hebben, die zij verdient! Fortassessor dr. R. B. Hilf levert een aardige bijdrage tot de economische geschiedenis der late Middeleeuwen met een artikel over ,,die Eibenholzmonopole des 16. Jahrhunderts". Centraal Europa leverde een houtsoort, wier elasticiteit voor het gebruik als booghout zeer geschikt was, en waarvan vooral Engeland de groote afnemer was, totdat op het einde der 16e eeuw dit wapen in onbruik geraakte. Ook voor de geschiedenis van de vroeg-kapitalistische ontwikkeling in deze eeuw bevat het artikel een belangrijke bijdrage.

« PrécédentContinuer »