Images de page
PDF
ePub

K. Pinkthorn, Some Historical Principles of the Constitution. Westminster Library. 166 p. Allan. 3 s. 6.

A. F. Pollard, Factors in American History. 336 p. Cambr. P. 8 s. 6. M. & C. H. B. Quennell, A History of Everyday Things in England, 1066-1799. Ill. 228 p. Batsford. 16 s. 6.

II. Oudheid.

Een nieuw handboek van de Oostersche geschiedenis.- Weltgeschichte in gemeinverständlicher Darstellung, herausgegeben von L. M. Hartman, I. 1. Aelteste Geschichte, 28-246. Geschichte des alten Orients, Dritte Auflage, neu bearbeitet von C. F. Lehman-Haupt.

In het T. v. G. is in 1920 met eenige uitvoerigheid het eerste deel van Hartmann's Weltgeschichte besproken dat de oude geschiedenis behandelt. Het blijkt dat dit werk in breeden kring aftrek heeft gevonden; vier jaar later immers begint reeds de derde druk van dit eerste deel te verschijnen. In handen gesteld van een nieuwen bewerker, LehmannHaupt, de schrijver van het oorspronkelijke, Klauber, was reeds bij de verschijning daarvan niet meer in leven heeft de Oostersche geschiedenis een sterk veranderd aanzien gekregen, niet alleen door den omvang die van 94 tot 219 bladzijden is uitgedijd. De belangrijkste wijzigingen heeft L.-H. zelf in Klio (Heft 4, 1925, p. 483) aangegeven: De afzonderlijke behandeling van staatkundige en beschavingsgeschiedenis is vervallen; grooter plaats is ingeruimd aan de ontwikkeling der kunst zoowel in Egypte als in Babylonië. De chronologie van Egypte volgt de resultaten van Borchardts onderzoekingen: de stichting van het eenheidsrijk door Menes is nu gesteld op 4186 v. C. (bij Klauber die zich aansloot bij Ed. Meyer,,um 3400"); in overeenstemming daarmee is nu ook Egypte vooropgesteld. Ook de chronologie van de Bab. geschiedenis is op grond van nieuwe gegevens gewijzigd. (In het algemeen wordt, verklaarbaar door schrijvers speciale studie, zeer veel aandacht gewijd aan de tijdrekenkunde en gewichtskunde, meer dan dienstig is in een werk van dezen aard). Als tijd van Zarathoestra is nu aangewezen de VIe eeuw v. C.

Met deze door L.-H. zelf opgesomde,,Grundzüge und Hauptergebnisse" is het verschil met den eersten druk natuurlijk bij lange na niet volledig omschreven. Belangrijk is b.v. dat, in overeenstemming van schrijvers overtuiging,,Das Ureigenste und für unsere Kultur noch heute massgebendste Gebiet der orientalischen Kultur ist die Religionsgeschichte" (p. 58), aan deze laatste terecht veel grooter plaats is ingeruimd. Dat zijn bizondere studie zich meer met de Babylonische dan met de Egyptische beschaving heeft beziggehouden is ook hierbij merkbaar; zelf betreurt hij het dat hij in Innsbruck niet bij de hand had Breasted's voortreffelijke boek: The Development of religion and thought in ancient Egypt. Wat in den eersten druk zeer noode gemist werd, ontbreekt nu niet meer: een kort overzicht van de tot standkoming van den oudtestamentischen canon (p. 142 vlgg.). De schrijver van het boekje Babyloniens Kulturmission einst und jetzt heeft ook nu niet nagelaten aan zijn werk een korte opsomming van ,,noch heute wirksame Kulturerrungenschaften" te doen voorafgaan. Mij trof daarin, als kenmerkend voor de geestesgesteldheid van de Duitsche geleerdenwereld, de volgende kleinigheid. L.-H. wil doen uitkomen, m.i. volkomen terecht, dat de studie van juist de Oostersche geschiedenis de beteekenis der rassenvermenging duidelijk in het licht stelt: al de Oostersche volken die een hooge be

schaving bereikt hebben (de Israelieten niet het minst!) hadden zeer gemengd,,bloed". Deze opmerking wordt echter ingeleid met de woorden: ,,Reinheit des Volkstums und unvermischte Rasse gelten unseren Tagen vielfach als Heilslosung: in mancher Hinsicht schwerlich ganz mit Unrecht". Zoo fluweelig moet men in Duitschland de bekrompenheid te lijf gaan! H. B.

Economiese geschiedenis van Rome. An economic History of Rome to the End of the Republic, by Tenney Frank. Baltimore, The Johns Hopkins Press 1920.

In de voorrede zet de schrijver uiteen, dat de voornaamste reden waarom tot nu toe geen economiese geschiedenis van Rome is geschreven te vinden is in het feit dat de oude Romeinse geschiedschrijvers zelf geen aandacht hadden voor deze dingen. Het eerste hoofdstuk geeft een bespreking van de landbouw in het oude Latium (tot 500 v. C.). De welvaart van Italië heeft altijd afgehangen van de landbouw, vooral doordat er bijna geen metalen gevonden worden. Voordat de uit de vulcaniese as gevormde, geologies-jonge, vlakte van Latium graan kon opleveren, moest de grond geschikt daarvoor geworden zijn door de groei van wilde planten en bossen. Theophrastus kent Latium nog in de Ille eeuw v. C. als leverancier van timmerhout. Na de komst van de terramare-volken uit het Noorden nam de bevolking snel in dichtheid toe en we kunnen aannemen dat in de zesde eeuw v. C. de grond bebouwd werd met een intensiteit die zelden elders bereikt is. Overblijfselen van irrigatie-werken van geweldige omvang bewijzen dit, en Latium's zucht tot expansie is waarschijnlik begonnen toen de grond uitgeput raakte en de bevolking niet meer voeden kon. De omvang van de irrigatiewerken maakt grootgrondbezit voor deze tijd waarschijnlik, en Frank verklaart de Romeinse clientela als een survival van de horigheid aan enkele grootgrondbezitters. De vermeende sporen van oorspronkelik communisme van de grond oordeelt Frank zeer zwak.

Het tweede hoofdstuk bespreekt de handel van Latium en Etrurië tot 348 v. C. Het is twijfelachtig of Rome reeds een centrum werd voor zeehandel tijdens de Etruriese overheersing. Zeker was Rome een knooppunt van handelswegen over land. De stichting van Marseille (600 v. C.) is van groot belang voor de handel tussen het Westen en het Oosten, evenals die van Naucratis ( 650 v. C.),,het oude Shanghai". Rome was gedurende de zesde eeuw zoo volkrijk dat de zeevaarders haar markt wel moesten bezoeken. Daar ruilhandel een sluitende handelsbalans eist, moet Latium haar eigen productie in ruil gegeven hebben. Het is echter niet makkelik uit te maken wat het geproduceerd heeft. Misschien wat metaalwerk, een weinig graan en wol, en zéker koper. In de vijfde eeuw richtte Latium zich weer landwaarts en werd het minder bezocht door vreemde handelaars, en in het verdrag met Carthago van 348 blijkt deze stad machtiger dan Rome, evenals in een vroeger gesloten handelsverdrag. (In een noot verdedigt F. de geloofwaardigheid van Livius, Polybius en Diodorus).

De opkomst van de boerenstand wordt in het derde hoofdstuk geschetst (500-300 v. C.). In tegenstelling met Niese en de Sanctis beschouwt F. de strijd tussen de patriciërs en de plebejers als een in hoofdzaak economiese strijd, veroorzaakt door de vroeger beschreven achteruitgang van landbouw en handel. Hij stelt in deze kwestie weer groot vertrouwen in de overlevering en schuwt daarbij niet de vergelijking met toestanden uit latere tijden, ja zelfs met het sovjet-regime. De irrigatiewerken verdwijnen doordat het land in te kleine stukken wordt verdeeld.

Tegen het eind van deze periode worden de economiese problemen ingewikkelder door de stichting van de staatsmunt, die gepaard gaat met inflatie-verschijnselen.

Het vierde hoofdstuk bespreekt de door de uitputting van de grond noodzakelik geworden verandering van bouwland in weiden. Voor veeteelt is weinig vakkennis noodig, dus men gaat slaven houden en daar nu minder arbeidskrachten nodig zijn, is afneming van de dichtheid van bevolking het gevolg. In de ontstane behoefte aan graan wordt voorzien door Sicilië, dat in 241 v. C.,,provincia" wordt. F. bestrijdt hier de gewone redenering dat door de concurrentie van het veroverde Sicilië de akkerbouw bemoeilikt werd. Het ontstane overcompleet aan mensen zoekt uitweg in territoriale expansie. Tegen het eind van de derde eeuw is er geen overbevolking meer, want de „ager Gallicus" is gedurende fange tijd niet in bezit genomen.

Verwonderlik is, zegt Frank in het vijfde hoofdstuk (Roman coinage), dat Rome pas sedert ongeveer 350 munten gebruikte. Deze late invoering kan verklaard worden uit het feit dat Rome na 500 lange tijd niet aan de wereldhandel deelnam. F. verklaart de eerste verslechtering van de koperen munt aldus: Door de veroveringen van Alexander de Grote werd veel zilver en goud naar het Westen gebracht. Daardoor steeg de prijs van alle goederen, ook van het koper, waardoor dus de munt lichter gemaakt kon worden. Verdere verslechteringen werden veroorzaakt door nieuwe stijging van de koperprijs door allerlei oorzaken, met welke stijging het verloop van de koperprijs in de jaren 1914-1916 kan vergeleken worden. Door de jaarlikse verwisseling van magistraten was er niet veel continuïteit in de leiding van de aanmunting, en veel financiëele crises waren daarvan het gevolg. Ten slotte wijst F. er op, dat het niet mogelik is de waarde van de antieke munten uit te drukken in hedendaagse geldwaarde. Voor een zelfde hoeveelheid goud kon men meer noodzakelike levensbehoeften kopen dan nu, maar luxe in alle vormen was veel duurder.

Het zou interessant zijn, zegt F. in het zesde hoofdstuk, dat de vorming van plantage's (latifundia) bespreekt, om te weten hoe de boeren uit de omstreken van Rome dachten over de concurrentie hun na 241 v. C. door Sicilië aangedaan, toen Rome, in navolging van Carthago, aan het nieuwe gebied een schatting in natura oplegde. Immers, de opgebrachte hoeveelheid koren kon half Rome voeden. Onze bronnen geven echter geen antwoord op deze vraag. Het vasteland van Italië is na die tijd geen koren-producerend land meer. In het voorbijgaan betoogt F., dat tot het uitbreken van de tweede Puniese oorlog economiese conflicten meer hebben bijgedragen dan Livius meent. Immers de belangrijke rol van Marseille in deze oorlog wordt verklaard door de vrees voor de Carthaagse concurrentie. In deze oorlog wordt veel land staatseigendom. De staat geeft dit land in erfpacht, en staat oogluikend toe dat de ,,500-iugera wet" wordt overtreden (F. neemt dus in tegenstelling met vele moderne historici aan, dat deze wet al vóór de Gracchentijd bestond). Zo ontstaan de latifundia, op welke meest veeteelt wordt uitgeoefend.

In het zevende hoofdstuk worden de handel en de industrie tot ongeveer 100 v. C. besproken. In deze periode hebben deze bedrijfstakken niet veel te betekenen gehad. Vooral de voortdurende aanwinst van nieuw land leidde de belangstelling af. Bij het sluiten van de verdragen met Carthago, na de overwinningen, maakt Rome geen gebruik van zijn overheersende positie om voor zich zelf voordelige bepalingen in zake de handel te maken. Rome geeft ook in 166 v. C. aan Delos een

vrijhaven, waarvan in de eerste plaats niet-Romeinen profiteren. Uit deze feiten is te verklaren het totale ontbreken van organisatie van arbeiders en van werkstakingen. Zakenmensen zijn niet in tel, met uitzondering van de equites in de laatste eeuw van de Republiek. De Romeinen hebben, in 't biezonder de heersende klasse, weinig aandacht voor de economie, wat ook de verklaring geeft voor het feit, dat Livius en Tacitus louter politieke geschiedenis schrijven.

De behandeling van de revolutie van de Gracchen in hoofdstuk VIII geeft niet veel nieuwe gezichtspunten.

De staatsfinanciën (hoofdstuk IX) waren door verschillende oorzaken niet goed geregeld. Een instelling als onze Rekenkamer ontbrak en de leiding was niet in handen van deskundigen. Aanvankelik had de staat weinig uitgaven te doen (geen salarissen, geen onderwijskosten tot in de keizertijd). De oorlogen maken directe belastingen nodig, maar na 167 v. C. slechts in zeer moeilike tijden, daar de provincie's, de mijnen, (bijna allen staatsbezit!) en enkele indirecte belastingen voldoende opbrachten.

In het tiende hoofdstuk bespreekt Frank de samenstelling van de bevolking ten tijde van Cicero. Na de tweede Puniese oorlog gaat het aantal vrijgeborenen sterk achteruit in verhouding tot de vrijgelatenen en de slaven. De oorzaak hiervan is in hoofdzaak te zoeken in de oorlogen, waaran de twee laatste groepen geen deel namen. Landeigenaren namen om deze reden ook bij voorkeur slaven in dienst. Verder is het merkwaardig, dat de aanzienlike familie's uitsterven, gedeeltelik door opzettelike beperking van het aantal kinderen. In de keizertijd is 90 % van de slaven van vreemde oorsprong (inscriptie's!). Vrijlating kwam veel voor en zo drongen er nieuwe elementen binnen onder de Romeinse burgers. De nieuwe burgers komen door onbekende oorzaken meest uit het Oosten, misschien wel omdat Galliese en Germaanse krijgsgevangenen er meest naar de mijnen werden gezonden. Wellicht is in deze feiten ook een verklaring te zoeken voor het ontstaan van het absolutisme.

De twee volgende hoofdstukken geven een bespreking van de industrie aan het einde van de Republiek. In zake de met elkaar strijdende opvattingen van Bücher (Rodbertus) en Ed. Meyer neemt Frank een tussenstandpunt in. De producent stond veel dichter bij de consument dan nu. Meestal verkocht de handwerksman zelf zijn waren, en slechts enkele industrieën ontwikkelden zich. Uit de industrie van Pompei trekt F. conclusie's voor geheel Italië. Er zijn weinig sporen van Hauswirtschaft. Arbeidsverdeling is vooral te vinden in de metaal- en kledingindustrie en in de baksteenfabricage.

Het dertiende hoofdstuk beschrijft de positie van de rijken (,,capitalists"). Herhaaldelik, door Sulla, door Lucullus, en door het tweede driemanschap werden verscheidene rijken geruïneerd, en ook tijdens het keizerrijk waren de grote kapitalen niet veilig. Grote fortuinen werden behaald door het misbruik maken van politieke macht (Lentulus, Pompeius, Crassus). Grote vennootschappen bestonden niet. Het bankwezen was vrij zwak ontwikkeld, vooral omdat men zijn bezit wegens de vele proscriptie's bij banken niet veilig voelde. In Cicero's tijd waren er wel veel bankiers, maar de meesten waren vreemdelingen. In Rome was de rentevoet 4-10 %, in Griekenland 12 %, in Klein-Azië wegens de grotere risico nog meer (Brutus kreeg op Cyprus 48 %). Bankiers stonden niet in hoog aanzien, daar er nog geen bankkapitaal werd gebruikt voor de industrie en voor staatsleeningen, welke Rome ook zo veel mogelik vermeed.

Hoofdstuk XIV geeft een bespreking van de handel in de tijd na 100 v. C. Uit de beschrijving van de bekende reis van Paulus kan men opmaken, dat het reizen over zee nog gebrekkig ging en zeer veel tijd kostte. In de tijd van Cicero domineert de wilde vaart. De handelaar vaart zelf mee. De juristen Ulpianus en Paulus spreken van andere toestanden; de eigenaar blijft thuis en er zijn veel vaste route's. De export was altijd veel geringer dan de import. Het evenwicht in de handelsbalans bleef in stand door de rente van belegd kapitaal en door de belastingen. De voornaamste import komt uit het Oosten, terwijl het Westen (Spanje en Gallië) ruwe producten leverden.

In het volgende hoofdstuk wordt de positie van de ,,arbeiders" besproken. In Cicero's tijd werden de meeste werkzaamheden door slaven gedaan, vooral op het land. Wat werd er nu van de arme vrijen? Caesar en de triumviri maakten kolonisten van sommigen van hen; de rest bleef op kosten van de staat leven. Een arbeider, 't zij vrije of slaaf, verdiende niet veel, en er was ook weinig verschil tussen ongeschoolde en geschoolde arbeiders, maar de behoeften waren niet groot, en de amusementen en het bad waren gratis; de huishuur was laag, terwijl bijna altijd de vrouwen mee verdienden. Voor de begrafenis was men in fondsen (collegia).

Het laatste hoofdstuk geeft een vervolg op het achtste over de uitputting van de grond.

Het verband tussen de verschillende hoofdstukken is dikwijls ver te zoeken, maar het boek is zeer interessant door de détails en door de excursie's die in een algemeen overzicht niet besproken kunnen worden. Zeer veel opmerkingen geven blijk van een originele kijk op de Romeinse geschiedenis. P. Herfst.

Nieuwe boeken:

A. Boulanger, Orphée. Rapports de l'orphisme et du christianisme. Paris, Rieder, 1925. 125 p.

J. Declareuil, Rome et l'organisation du Droit. Paris. La Ren. du Livre. L. Delaporte, La Mésopotamie et les Civilisations babylonienne et assyrienne. Paris, La Renaissance du Livre.

P. Graindor, Album d'inscriptions attiques d'époque impériales, avec notes, corrections et inédits. Gand, 1924.

Cl. Huart, La Perse. Paris. La Ren. du Livre.

Léon Homo, L'Italie primitive et les débuts de l'Impérialisme romain. Paris, La Ren. du Livre.

A. Jardé, La Formation du peuple grec. Paris. La Renaissance du Livre.

P. Jouguet, L'impérialisme macédonien et l'Hellénisation de l'Orient. Paris. La Ren. du Livre.

G. Méautis, Aspects ignorés de la religion grecque. Paris, 1925. E. de Boccard. IX + 171 p.

A. Moret et G. Davy, Des Clans aux Empires. (L'organisation sociale chez les primitifs et dans l'Orient ancien). Paris. La Renaissance du Livre.

L. Robin, La Pensée grecque et les origines de l'esprit scientifique. La Ren. du Livre.

L. Perret, Les inscriptions romaines. Bibliographie pratique. Paris. 1924.

Th. Zielinski, La Sibylle. Trois essais sur la religion antique et le christianisme. Paris. Rieder, 1925. 171 p.

« PrécédentContinuer »