Images de page
PDF
ePub

zou zelfs kunnen zeggen, dat de geschiedenis van den Franschen staat de eeuwen door niet anders geweest dan een strijd om de macht over het volk, dikwijls in samenwerking met groote volksgroepen, veelal ook tegen het geheele volk in. Die samenwerking van staat en volk komt ook bij Madelin duidelijk uit; al ligt het voor de hand, dat de nadruk valt op den staat, het is toch wel zoo goed als overal zichtbaar, dat die staat eenvoudig de organisatie is geweest, die het volk of althans de leidende kringen opbouwen, wenschen, althans verdragen en aanvaarden.

Daarbij is weinig sprake van economische factoren. Madelin verwijst wel meer dan eens daarnaar, maar meteen naar het deel van deze nationale historie, waarin Moysset de economische en sociale geschiedenis van Frankrijk zal behandelen. Dat heeft natuurlijk zijn bezwaren, maar kon bij den opzet van dit boek toch ook weer moeilijk anders. En het is natuurlijk ook de vraag, of de economische factoren wel altijd van zoo groote beteekenis zijn als men wel eens aanneemt. Madelin is stellig geen historisch materialist; bij hem staan de geestelijke factoren in de ontwikkeling van het Fransche volk sterk op den voorgrond. Bij hem valt de nadruk op betrekkelijk zeer primitieve sentimenten: behoefte aan vrede, orde en regelmaat in de maatschappij; sterk gevoel van nationale saamhoorigheid; liefde voor het vaderland, dikwijls in den primitieven vorm van sympathie voor de persoon van den koning; neiging tot verzet tegen onderdrukking; gevoel van nationale kracht dat zijn de moreele factoren, waarop de Fransche staat de eeuwen door heeft gesteund. Maar daartegen hebben niet minder sterke motieven gewerkt: sterk gevoel van provinciale en zelfs communale zelfstandigheid; zeer geprononceerd standsgevoel en zelfs standsegoïsme; genegenheid voor de groep, waartoe men door geboorte of door vrijwillige aansluiting behoort; in sommige perioden ook sterke godsdienstige sentimenten. Het is deze strijd, die Madelin vooral in den modernen Franschen staat ziet en waarvan hij den ontwikkelingsgang door drie eeuwen heen duidelijk maakt.

De Fransche geschiedschrijvers zijn gewoonlijk meer synthetisch dan analytisch. Dat is gewoonlijk een zeer groot voordeel. Want al begint alle historisch onderzoek met analyse, wie het ten slotte niet brengt tot een zij het ook gebrekkige synthese, kan toch kwalijk een historicus worden genoemd. Onze taal heeft dan ook het fijne onderscheid van geschiedvorscher en geschiedschrijver gemaakt. Het Fransch schijnt dat onderscheid niet te kennen, misschien ook, omdat verreweg de meeste Fransche historici als van zelf tot den synthetischen arbeid komen door hun behoefte aan en hun gave van plastische uitbeelding. Zoo ook Madelin. Wie zijn boeken over de revolutie, over het directoire, over Touché heeft gelezen, weet, dat hij de gave der uitbeelding bezit. En dat niet alleen van personen, maar vooral ook van toestanden en verhoudingen. Zoo is het ook met deze politieke geschiedenis van het moderne Frankrijk. Om in een kleine zeshonderd bladzijden de gansche Fransche historie van 1515 tot 1804 te beschrijven, is waarlijk geen geringe prestatie. En nog meer rijst de waarde van zulk een werk, wanneer men daarbij constateert, dat na lezing het beeld van den ontwikkelingsgang van het Fransche volk ons zeer scherp en klaar voor oogen staat.

Want ten slotte is het de taak en de plicht van den onderzoeker in den overvloed van bijzonderheden den samenhang en daardoor de eenheid te onderkennen en daardoor aan anderen te doen kennen. Die gave heeft Madelin in zeer hooge mate. Het is waar, zijn onderwerp was buiten

gewoon aantrekkelijk en leende zich uitnemend om de eenheid van het historische gebeuren te doen zien. Er is naast de Engelsche geschiedenis geen historische ontwikkeling, die zoozeer het kenmerk der gestadige continuiteit vertoont als de geschiedenis van den Franschen staat en in verband daarmede die van het Fransche volk. Die continuiteit wordt niet verbroken, zelfs niet door een zoo hevige uitbarsting als de groote Fransche revolutie.

Het is de oude, begrijpelijke voorstelling, dat de omwenteling alles nieuw heeft gemaakt, dat de jaren 1789 tot 1795 of, wil men, 1815 in de Fransche geschiedenis een bloedigen streep hebben getrokken, die het nieuwe hard en scherp van het oude afscheidt. Dat is de voorstelling, die de Fransche revolutionnairen, mannen van de geheide theorie, zelf hadden en die zij aan hun geestelijke nakomelingschap hebben nagelaten. De negentiende eeuw, die politiek goeddeels door de revolutie en haar denkbeelden werd beheerscht, nam deze voor haar eervolle voorstelling gaarne aan. De historiographie aanvaardde haar, soms niet dan aarzelend, maar ten slotte toch meestal met overtuiging. Daarop is men zoowel in Frankrijk als in Duitschland teruggekomen. Men heeft begrepen, dat er historisch niets uit niets kan worden opgebouwd en dat wat geheel nieuw schijnt, toch in den regel het product is van een soms zeer lange ontwikkeling.

Zoo ook de Fransche revolutie. Zooals nu ook Madelin haar voorstelt, is zij volstrekt niet iets absoluut nieuws, maar de voortzetting van wat de eeuwen aan Frankrijk hadden gebracht. De revolutie zet voort, wat het koningschap in vroegere dagen aan Frankrijk had geschonken, maar wat het in den loop der achttiende eeuw meer en meer had verzuimd: juist omdat het koningschap in gebreke was gebleven zijn staatkundigen plicht te vervullen, moest het volk zelf wel ingrijpen en de taak van den koning overnemen. Madelin legt er den nadruk op, dat de kiezers van 1789 allerminst de vrijheid vroegen of eischten, maar de gelijkheid, dat wil in dit geval zeggen, de orde. Want het is niet de despotie van het koningschap, waartegen men in verzet komt, maar de anarchie, die een gevolg is van de verzwakte en ontaarde monarchie van Lodewijk XV en Lodewijk XVI. Wat men wil, is orde en daardoor vrede en gerechtigheid in den staat; juist daarom wil men een sterk gezag. Want het is een verkeerde voorstelling, dat het Fransche volk in 1789 wilde, wat de theoretici der Nationale Vergadering hebben tot stand gebracht, de verzwakking van het koningschap. De constitutie van 1791 bracht de anarchie, die Frankrijk te minder verdroeg, omdat het in het voorjaar van 1792 in oorlog was geraakt met Pruisen en Oostenrijk. Vandaar ook reeds spoedig niet alleen de val van het koningschap, maar ook van de jammerlijke constitutie van 1791. Vandaar ook al spoedig een sterke regeering, zooals Frankrijk die in den nood van het oogenblik behoefde en die haar hoogtepunt vond in begrijpelijke, maar ten slotte onredelijke terreur. En vandaar, dat de revolutie, die niet de vrijheid, maar de orde vroeg, ook kon uitloopen op de stichting van een nieuwe, zeer sterke monarchie, die van Napoleon. Zoo wordt de Keizer de moderne opvolger en voortzetter van Lodewijk XIV.

Er zou natuurlijk nog veel meer zijn op te merken over het boek van Madelin, meer dan ik hier kan te berde brengen. Het is een zeer leerzaam werk, dat indruk maakt en daardoor ook stellig invloed zal hebben. In Frankrijk zonder twijfel, maar naar ik hoop ook elders. De Fransche geschiedenis is voor ons zeer belangrijk, maar zij staat aan den anderen kant zeer ver van ons af. Hoe moeilijk valt het om ons in te denken in een persoon en en regeering als die van Lodewijk XIV!

Juist daarom hoop ik, dat een boek als dat van Madelin ten onzent de aandacht krijgt, die het verdient.

Het boek is geïllustreerd met gekleurde en ongekleurde platen. Gelukkig kan ik de verluchting niet vinden. Want wat hier gegeven wordt, zijn geen reproductiën naar origineele historieprenten, maar moderne teekeningen, waarschijnlijk naar oude schilderijen, teekeningen en gravures. Dat is een wijze van illustreeren, die ook bij ons wel is toegepast, maar die ik niet kan waardeeren. Het is eenvoudig de moderne herhaling van het aloude procédé, dat bij ons van de Divisiekroniek tot Witkamp in gebruik was, maar dat thans zoo goed als geheel is prijsgegeven. Het is eenigszins ontstellend, dat het in een zoo important wetenschappelijk werk als dat van Hanotaux weer wordt toegepast. Maar daardoor staat dan ook de illustratie vrijwel buiten het boek van Madelin en kunnen wij dit laatste des te meer en beter waardeeren. H. Brugman s.

Hollanders in Frankrijk. J. Mathorez, Histoire de la formation de la population française. Les Etrangers en France sous l'ancien régime. Tome second, Les Allemands, les Hollandais, les Scandinaves. (Deuxième partie: Les Hollandais en France, bl. 173-335). Paris, Champion, 5 quai Malaquais. 1921.

Men kan vanuit verschillende standpunten de vreemdelingen, die zich in een bepaald land hebben gevestigd, bestudeeren. Bedoelt men een demographische studie te geven, dan zal men vooral aantallen pogen vast te stellen en inderdaad zullen hier en daar wel lijsten te vinden zijn, die hiervoor eenig materiaal bieden. Vat men meer den invloed der vreemdelingen op het geestelijk en stoffelijk leven in het oog, dan zal men, na geduldig snuffelen, velerlei bijzonderheden kunnen meedeelen aangaande de persoonlijke verrichtingen van velen hunner. Bij het samenstellen van zijn boek zal men echter bevinden, dat het onderwerp moeilijk te omgrenzen is: men schrijft niet over den invloed in het algemeen van een land op een ander, maar over dien invloed, voorzoover die is geoefend door middel van de landverhuizers.

Het blijkt niet, dat de heer M. deze onderscheidingen scherp heeft gemaakt. De eerste titel doet demographische bedoelingen veronderstellen; haast nergens echter lezen we getallen; zelfs daar waar de schr. melding maakt van lijsten (van protestanten, van genaturaliseerden, van studenten) telt hij niet, maar deelt slechts eenige op goed geluk gekozen namen mee. Maar wat leert de weetgierige lezer hieruit? leder zal gaarne aannemen dat in de meeste eenigszins belangrijke steden van Frankrijk wel Hollanders te vinden waren. Noemt men nu vijf namen, zijn dat er dan vijf uit 100 of uit 1000? Of zijn er maar vijf in het geheel? Een hoeveel duidelijker indruk krijgt men van de enkele getallen die M. meedeelt! Zoo vernemen we dat ten tijde der dragonades de lijsten van protestanten te Nantes 300 namen van Nederlanders bevatten, dat in 1685 de Hollandsche kolonie zeker meer dan 500 personen omvatte.

Is het boek methodologisch weinig streng van opzet, en laat het bijgevolg een weinig duidelijk omschreven indruk achter, de Hollandsche lezer zal als groot gebrek voelen, dat de schrijver geen Hollandsch kent (hij noemt slechts het,,Voordenboek" van van der Aa en de verhandeling over de Fransche vluchtelingen van „Konen"). De Hollandsche namen krijgen daardoor veelal een Slavisch aanzien; de Nederlandsche literatuur blijft volkomen ongebruikt. Uiterst gebrekkig is ook des

schrijvers kennis van de Nederlandsche geschiedenis; herhaaldelijk maakt hij te dien opzichte fouten 1).

Toch heeft het boek zijn goede hoedanigheden: het bevat, afgezien van de langdradige genealogische bijzonderheden, een reeks aardige beschrijvingen, bijvoorbeeld van den invloed der Hollandsche krijgskunst en zelfs van de Hollandsche modes, en van de werkzaamheid van Hollandsche ingenieurs en kapitaalbezitters bij droogmakerijen, ontginningen, den aanleg van dijken en wegen, den bouw van een vloot. Ook blijken vele vooraanstaande Fransche kunstenaars en kunstnijveren Hollanders of van Hollandschen oorsprong te zijn; ook de filosoof Helvetius. Geheel overheerschend echter was de rol, die de Hollanders speelden in het economische leven. Nog steeds geven de Franschen aan andere vakken den voorkeur boven den handel: de jeune premier in Fransche romans en tooneelstukken is advocaat, arts, hoogstens industrieel, zelden handelaar. Vooral echter vroeger liet men den handel aan vreemdelingen over: in de 16e eeuw aan Italianen en Spanjaarden, in de 17e eeuw aan Hollanders. In tegenstelling tot de eerstgenoemden, die zich zeer met de bevolking vermengden en velerlei staatsambten verwierven, hebben de Hollanders, hoewel ze als koopers der Fransche producten gaarne gezien werden, zich in de 17e eeuw zeer afgezonderd gehouden. Hun godsdienst verhinderde gemengde huwelijken. Op het eind der 17e eeuw wordt men hier en daar jaloersch op hun welvaart: ook verdringen ze door onderlinge begunstiging de inwoners soms geheel. In de 18e eeuw schijnen ze zich echter nauwer bij de bevolking te hebben aangesloten. Hoe volkomen de Hollanders in de 17e eeuw den Franschen buitenlandschen handel beheerschten, blijkt wel uit de volgende cijfers: in 1651 kwamen 419 Hollandsche schepen metende 71479 ton in Bordeaux, en 83 Fransche, metende 5000 ton; in 1660 komen er 600 Hollandsche schepen, die al het buitenlandsch verkeer bezorgen, terwijl de Fransche schepen slechts visscherij en kustvaart bedrijven. Met deze cijfers voor oogen kan men zich den verwoeden strijd verklaren, dien Colbert den Hollandschen indringer en exploitant aandeed. Doch ook voor dezen strijd had hij weer Hollanders noodig: niemand heeft meer Hollanders naar Frankrijk gehaald dan hun grootste vijand. Hij had in Holland naast den Franschen gezant, een apart agent om de Hollanders te werven, die hij noodig had voor zijn koloniale, maritieme, vooral echter zijn industrieele plannen. Vooral fabrikanten had hij noodig; deze brachten somms tientallen arbeiders mee; zij werden rijkelijk beloond en met allerlei voorrechten begunstigd. In 1669 werkten in Rochefort 14 scheepstimmerlui; hier werden nog 37 nieuw aangeworvene aan toegevoegd. Toen in 1672 Lodewijk XIV aan de Hollanders in zijn rijk gebood te vertrekken, vroegen de Bordeleezen voor de in hun stad wonende Hollanders vrijstelling van dit verbod, dat hun handel dreigde te vernietigen.

Een groote slag voor de Hollanders in Frankrijk waren de afschuwelijke dragonades, waarvan zelfs Jacob de Bye, Hollandsch consul in Nantes slachtoffer werd, en de herroeping van het edict van Nantes. Velen vluchtten, sommigen bekeerden zich, sommigen werden ontzien. Het werd nu de beurt voor katholieke Hollanders naar Frankrijk te gaan.

1) Ook zijn nog wel eenige Fransche geschriften den schrijver ontgaan, o.a. het artikel van Ph. Sagnac over „La politique commerciale de la France de 1697 à 1713" (Revue historique CIV, bl. 265), waarin men 't een en ander over de Hollanders in Frankrijk vindt.

Na den vrede van Rijswijk herrezen de Hollandsche kolonies in de Fransche steden echter zeer spoedig. Zeer eigenaardig is de rol die de Calvinistische kapel van het Hollandsch gezantschap te Parijs speelde bij de herleving van het Protestantisme in Frankrijk. Soms wonen hier 1500 toehoorders den dienst bij; talrijke bekeeringen, waaronder van Vooraanstaande Franschen, kwamen voor.

Zoo bevat dit boek veel wat voor den Nederlandschen lezer belangwekkend is. Het legt in zijn schier eindelooze reeks van verhalen over de verrichtingen der Hollanders een welsprekend getuigenis af van Neerlands volkskracht in vroeger eeuwen. J. B. Manger Jr.

Geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst. Frans Vermeulen, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst. Martinus Nijhoff, 's Gravenhage, 1923.

Dit handboek, dat uit een lijvig deel text en een deel met 400 platen zal bestaan, verschijnt in afleveringen, waarvan wij er twee ontvingen, een met text en een met platen. Het zou voorbarig zijn aan de hand hiervan een oordeel over het werk te vellen en wij zullen dus voorloopig met een aankondiging moeten volstaan. Frans Vermeulen is commies van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg, hij zit dus aan den besten bron en wij mogen met hooge verwachtingen de volledige uitgave van dit belangrijke handboek tegemoet zien. Tot dusver was Weissman's onderhoudende, maar wel wat zeer vluchtig geschreven Geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst het eenige boek, dat aan onze bouwkunst in haar geheel is gewijd. Vermeulen belooft ons een grondiger gedocuen systematischer behandeld werk en zijn breed opgezette plannen zullen in binnen- en buitenland stellig met blijdschap worden begroet. Schrijver beziet zijn taak van een aesthetisch standpunt. De bouwkunst is voor hem vooral de kunst der ruimte,,,der rhythmisch gedeelde, schoon-omsloten ruimte", niet in de eerste plaats een spel van vormen en kleuren" als verbinding van „,mooie materialen en knappe constructies". „Die de geschiedenis der bouwkunst van een volk wil schrijven", zegt hij,,,moet een beeld geven van de ontwikkeling van het ruimtegevoel, van het vermogen om de ruimte zoowel technisch als aesthetisch te beheerschen, in verband met de eischen, die de geheele maatschappelijke, geestelijke en economische ontwikkeling stelt". De vraag is nu, en de schrijver ontveinst zich dit niet, of het gehalte der Nederlandsche bouwkunst een dusdanig ideëel standpunt wettigt. ,,Inderdaad", zegt hij,,,missen wij in de Nederlandsche bouwkunst het grootsche gebaar, het extatische en kunstvolle voorkomen der buitenlandsche architectuur". Maar hij troost zich ermede in den ,,soberen, massieven, zakelijken bouw" de geaardheid van ons volk van „koop- en zeelieden" te herkennen. Het ruimteprobleem in Nederland reduceert de schrijver op wel zeer cordate wijze tot den strijd van,,klassiekpaganistische" en ,,Germaansch-Christelijke" ruimte- en vormbegrippen, waarvan hij een horizontale en een verticale richtingstendenz de caracteristica noemt. Ongetwijfeld staan ras en bouwvormen met elkaar in verband, maar daarnaast valt toch ook niet te ontkennen, dat de architectuurtypen door alle landen trekken en door de verschillendste rassen zonden grooten tegenstand worden aanvaard. Waar de schrijver erkent, dat ons land in de architectuur geen baanbrekende rol heeft gespeeld, staan wij eenigszins sceptisch tegenover zijn ras-psychologische oplossing. In de platenaflevering zijn een reeks voortreffelijke photographische opnamen te vinden van eenige onzer vroegste kerkelijke gebouwen. Zij zijn op een wijze gerangschikt, die de vergelijking zeer

« PrécédentContinuer »