Images de page
PDF
ePub

mont zou zich met de Garde vereenigen, terwijl de corpsen van Ney, Lauriston en Macdonald, gesteund door de cavallerie van Sebastiani, Blücher ver over den Katzbach terug moesten werpen. De divisie Girard taste daartoe het Pruisische corps onder den Prins van Mecklenburg bij Niederau aan en wierp die troepen over hoop, zoodat zij bescherming zochten achter hun cavallerie. Deze werd echter verslagen door Latour Maubourg, zoodat dit corps der Pruisen over de rivier terug moest trekken. Gedurende dien tijd had Lauriston de door de Russen verdedigde Wolfsberg driemaal genomen en hernam ze eindelijk voor goed, toen de divisie Rochambeau hem daar te hulp kwam. Blücher verloor dien dag meer dan 4000 man, terwijl zijn geheele leger in de grootste wanorde terugtrok. Daarbij kwam nog, dat de generaals van Blücher, die hem toch al niet vriendelijk gezind waren, nu alle vertrouwen in hem verloren. Langeron weigerde den 26en Augustus eenvoudig de bevelen van Blücher op te volgen en zeide daarbij aan den luitenant von Gerlach, die hem die orders overbracht: ,,Votre général est un bon sabreur, mais voilà tout. Il nous faut de la prudence et vous m'avouerez que la prudence n'est pas la faute du général Gneisenau." Een gedeelte der Pruisische soldaten verliet de gelederen. Zij deden daarbij op dezelfde wijze als de Boeren in den oorlog tegen Engeland. Zij waren zoo dicht bij hun huis, dat zij ongevraagd,,huistoe" gingen. Wel kwamen zeer velen enkele dagen later hun regiment weer opzoeken.

Maar de geheele toestand was zóó, dat de Franschen met een beetje energiek optreden het drie kwart gedemoraliseerde leger van Blücher hadden kunnen vernietigen. De eenige generaal, die zijn koelbloedigheid behield, was York, maar ten slotte werd ook deze ernstig verstoord door de herhaalde elkander tegensprekende orders van Blücher. Toen hij opnieuw een order kreeg, die hem niet beviel, zond hij één zijner officieren naar Blücher om voor zijn corps eenige rust te eischen. Dit werd geweigerd, waarop York zich zelf naar het hoofdkwartier begaf. Dat gaf aanleiding tot een zeer heftige scène tusschen Blücher en York. Gneisenau vond dit zeer onaangenaam, omdat allerlei vreemde officieren dit schandaal bijwoonden en bracht York daarom in een naburig vertrek, doch hier koos hij op zeer besliste wijze partij voor Blücher, zonder daardoor beide generaals tot elkander te brengen. York schreef integendeel denzelfden dag nog aan den Koning dat hij ontslag vroeg. Hij deed dit op zeer scherpe sarcastische wijze. Hij schreef: „,waarschijnlijk is mijn verstand te bekrompen om de geniale plannen te begrijpen van den Generalen Staf van den Luitenant-Generaal Blücher."

Daarop liet hij volgen, dat de verkeerde bewegingen, de foutieve bevelen, kortom de onwetendheid van de opperleiding omtrent datgene wat gedaan moest worden, de oorzaken waren, die aanleiding konden geven tot den ondergang van een legercorps. Verder zeide hij, als zijne opinie, dat inderdaad een leger meer heeft aan verstandige leiding dan aan een Generalen Staf, die alles in het honderd laat loopen, omdat er slechts gedacht wordt aan zoogenaamde geniale plannen.

Langeron schrijft in zijn Mémoires over die ontmoeting van Blücher en York: „Le Général Blücher prit son quartier à Jauer; j'y allai, le 25 de grand matin. J'y fus témoin de la scène la plus scandaleuse. York était dans la chambre de Blücher et vomissait contre lui et contre Gneisenau et contre Müffling les plus formidables injures que la langue allemande peut fournir. Je ne les comprenais point, car Dieu merci, je ne sais pas l'allemand, mais le ton me faisait juger de leur énergie; les trois antagonistes de York lui rendaient ses vociférations avec usure; le tapage et les cris de ces messieurs s'entendaient de la rue; je crus qu'ils allaient se sabrer et ils n'en furent pas éloignés; je me retirai sans avoir pu dire un mot à aucun d'eux et je revins à mon quartier général qui n'offrait pas de pareilles scènes; du reste j'ai ignoré le sujet de tout ce tapage; lorsque je le demandai à Müffling, il éluda de me répondre."

In elk opzicht was de toestand van het Silesische leger dus wanhopig. Napoleon twijfelde er dan ook geen oogenblik aan of Macdonald zou Blücher, die reeds geretireerd was tot Jauer, verder terugwerpen, zoodat het Silezische leger verder van geen beteekenis zou zijn in dezen veldtocht.

Macdonald had toen onder zijne bevelen ongeveer 80000 man, waarvan 25000 onder Souham, 20000 onder Gérard en 18000 onder Lauriston. Verder de cavallerie van Sébastiani, ongeveer 6000 man sterk. Buitendien bevond Poniatowski zich met 11000 Polen op de grens van Bohemen om den weg bij Zittau bezet te houden.

(Slot volgt.)

P. J. de Bruïne Ploos van Amstel.

LEESTAFEL.

De Drentsche marken. In deel VI van Nijhoff's Bijdragen vindt men in de eerste plaats een studie van jhr. mr. B. M. de Jonge van Ellemeet, den bewerker van de kaart der Drentsche marken, die eerlang in den Geschiedkundigen atlas van Nederland zal verschijnen, over de Drentsche marken-organisatie. In het algemeen blijken de markegrenzen samen te vallen met die der gemeenten, in zooverre, dat laatstgenoemde of liever de oude kerspelen uit meerdere marken blijken te bestaan. Een eigen rechtspraak der marke schijnt niet te hebben bestaan.

Elke marke is verdeeld in een aantal waardeelen; de markegenoot is rechthebbende op eigen hoeve en op een waardeel, waarop een bepaalde hoeveelheid vee gehouden en een vast aantal voeren plaggen mogen worden gestoken; de positie der keuters is veel ongunstiger, zij loopt echter in de verschillende marken zeer uiteen. De markegenooten regelen het gebruik van het bouwland, de esch, het vaststellen van het begin en het einde van den oogst, het toezicht op de wegen en sloten enz., het voorkomen van zandverstuivingen, zij houden te zamen een dekhengst en een scheper, vaak ook een schoolmeester.

Reeds vroeg is werk gemaakt van de scheiding der markegronden, o.a. door een Landdag-resolutie van 1625; beplanting werd bevorderd; vooral door Lodewijk is de verdeeling begunstigd. Nu hoort het marke-instituut vrijwel tot het verledene.

De acte der „afzwering". Van het plakkaat der afzwering was tot dusver niet de minuut bekend; kort geleden is zij door dr. Japikse teruggevonden en nu in de Bijdragen uitgegeven. Zij blijkt te zijn van de hand van Jan van Asseliers, audiencier der centrale regeering en verschilt alleen in een aantal ondergeschikte punten van het gedrukte plakkaat. Een variant verdient opmerking: in de minuut was ervan gesproken, dat de vorst door zijn onderdanen in bepaalde gevallen mag worden afgezet; het plakkaat bevat hier de woorden toegevoegd: ,,besundere by deliberatie van de Staten van de Lande."

De economische ontwikkeling van Middelburg vóór den Bourgondischen tijd wordt geschetst door Ds. W. S. Unger in het Archief van het Zeeuwsch Genootschap. De schrijver onderscheidt in de geschiedenis van Middelburg twee tijdperken. De eerste loopt tot aan den val van Antwerpen in 1585. Tengevolge van haar ligging aan de wegen, waarlangs het handelsverkeer naar Brugge, later naar Antwerpen zich richtte, werd Middelburg een voorhaven van deze steden, terwijl een gedeelte van het handelsverkeer zich zelfstandig naar deze stad richtte. Men zou dit tijdperk nog weer in twee onderdeelen kunnen verdeelen, de stapelperiode en de periode van transietverkeer, van af het midden der vijftiende eeuw.

Na den val van Antwerpen wordt de toestand anders, de stad werd een zelfstandig concentratiepunt in het Europeesch verkeer; nieuwe handelsgebieden kwamen met Middelburg in contact; naast dat met Engeland, Frankrijk en Zuid-Europa, dat reeds in de vorige periode van beteekenis was geweest, kwam nu het verkeer met Oost en West welvaart brengen.

Deze periode is ongeveer in het midden der negentiende eeuw geëindigd; tot 1850 heeft de Middelburgsche Commercie-compagnie, een stichting uit den tijd der bubbelnegotie, haar schepen uitgereed, in 1858 werden de koffieveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij gestaakt, in 1878 werd de Middelburgsche Wisselbank opgeheven.

De schrijver beperkt zich dan verder tot de eerste periode, waaromtrent slechts weinig bekend is; hij doet dit aan de hand van een drietal stukken, het privilege in 1271 aan het Middelburgsche koopmansgilde gegeven, de accijnsordonnantie van 1326 en het makelaardijtarief uit het begin der vijftiende eeuw.

De B.

Koning Willem I als verlicht despoot. Rede ter aanvaarding van het ambt van hoogleeraar in de geschiedenis aan de Vrije Universiteit, uitgesproken den 8sten Juli 1918 door Dr. A. Goslinga.

Aan de Vrije Universiteit zijn leerstoelen voor geschiedenis ingesteld en tot hoogleeraren zijn benoemd Dr. Goslinga en Dr. Van Schelven. Het was een voortreffelijke gedachte om daarbij te breken met de traditioneele verdeeling en dus niet een der hoogleeraren met de algemeene, den ander met de vaderlandsche geschiedenis te belasten. Onze vaderlandsche geschiedenis is te zeer afgeleid uit de algemeene geschiedenis, dan dat een afzonderlijke beoefening daarvan niet groote bezwaren van juist inzicht meebrengt. Dat het on

derwijs in de vaderlandsche en algemeene geschiedenis van één tijdperk in één hand wordt gelegd, kan bij de studenten niet anders dan een goed inzicht in de eerste bevorderen.

Het scheidingsjaar tusschen het onderwijsterrein van beide hoogleeraren zal het jaar 1648 zijn. Ongetwijfeld berust de keus van dit jaar op een oude voorstelling: vóór 1648 de middeleeuwen, waarin de Roomsche kerk de heerschende macht is, daarna de periode der ,,godsdienstoorlogen"; nà 1648 treedt het godsdienstige als hoofdfactor op den achtergrond; politieke, economische, koloniale belangen beheerschen den toestand. Maar de eenzijdigheid van deze voorstelling is groot. De tijden vóór 1648 hebben minder dan iets behoefte aan een theologisch gevormd historicus: op grond van onze kennis van het heden en van den hedendaagschen mensch verlangen wij allermeest naar een geschiedenisonderzoek van middeleeuwen en hervormingstijd, dat ons ook daarin de beweegkrachten van socialen en economischen aard blootlegt.

Of Dr. Goslinga zich bewust is, dat a fortiori deze eisch aan het historisch onderzoek van den nieuweren tijd moet gesteld worden, blijkt uit zijn rede niet, waarin hij Koning Willem I als ,,verlicht despoot" behandelt. De jonge hoogleeraar doet dit op academische manier. Eerst worden de echte" verlichte despoten behandeld, die van vóór de Revolutie; en wij vernemen omtrent hen de oude feiten. Eén vraag is er, die Dr. Goslinga niet bezighoudt: wanneer zulke geheel verschillende karakters, als Frederik II, Jozef II, Karel III, Katharina, tot het verlicht despotisme" komen, moet deze denkrichting onpersoonlijk worden beschouwd, en verklaard uit de ,,tijdsomstandigheden" in haar ruimsten zin. Maar hoe deze te verklaren. De vraag is niet gemakkelijk en Dr. Goslinga heeft er zich niet aan gewaagd. Waarom? waarom? vragen we onophoudelijk bij het weer opnieuw hooren van de maatregelen, die wij reeds, op de schoolbanken van buiten leerden. Maar de redenaar onthoudt zich van een antwoord.

Daarna komt hij tot den ,,verlichten despoot" tijdens de Revolutie, tot Napoleon. Het was te verwachten, dat de gewenschte vraag hier, tegenover den legendarischen persoon van den Franschen keizer, nog minder zou gesteld worden. Napoleon deed dit, schiep dat: maar waardoor? waarom?,,Verlicht despoot" te zijn is slechts een vage karakteristiek: geen verklaring, die tot historisch inzicht leidt.

Zoo komt Dr. Goslinga aan zijn eigenlijk onderwerp. Maar dadelijk bemerkt de aandachtige lezer de hoofdfout van zijn betoog: ter verklaring van het ,,verlichte despotisme" van Willem I wendt

« PrécédentContinuer »