Images de page
PDF
ePub

zoveel aanduidingen over het niet-duitse, dat zij althans voor ons, Nederlanders, een rijke bron van feiten en van titels van werken geven. In deze tweeledigheid ligt hun grote verdienste: de inhoud is een niet te beknopte (en daardoor waardeloze) geschiedenis der maatschappij, zoals elke historicus die moet kennen, maar elk onderdeel van elk hoofdstuk geeft een flink overzicht over de desbetreffende litteratuur. Wat dit alles aangaat, is mij het boek van Kötschke meer waard dan dat van Sieveking. De laatste toch vervalt in de fout, die zovaak wordt begaan, ook in monografieën: dat men bij de economiese historie telkens overgaat tot historie der economie en stelsels meer dan toestanden en feiten ontleedt. Hoewel niet overheersend, blijkt toch wel uit de opschriften der paragraphen, hoe Sieveking die theoretiese kant geneigd is op de voorgrond te stellen: de 17e en 18e eeuw worden gesteld onder de titel ,,Merkantilismus"; in ,,Die Entfaltung des modernen Kapitalismus" heet een gedeelte:,,Malthus und Ricardo" en de laatste ontwikkeling met haar toekomstmogelikheden wordt,,Sozialismus und Kapitalismus" getiteld. Kötschke houdt dit beter uiteen en beschrijft zuiverder de toestanden, op een wat bredere basis: 't overige cultuurleven, vooral 't huiselik leven en de geestelike machten worden ook,,gewürdigt" en het geheel is daardoor nog belangrijker, hoewel natuurlik de beknoptheid in deze tot oppervlakkigheid leidt en het wellicht van Sieveking juist gezien is, deze factoren voor de 19e eeuw maar weg te laten.

De tweede druk is aanmerkelik uitgebreid. Allereerst zijn de litteratuuroverzichten tot op het verschijningsjaar bijgewerkt en ook menig ouder werk wordt nu genoemd, dat eerst verzwegen was. Maar vooral bij Kötschke is de tekst zelf heel wat vollediger geworden, bijna overal is ingevoegd en verduidelikt, vooral wat betreft de alleroudste toestanden en de maatschappij in de 15e en 16e eeuw, het tot voor kort zo stiefmoederlik behandelde tijdvak, waarover men in de laatste tijd, geprikkeld door Sombarts strijdlust, tot veel verder gaande studie is gekomen. M.i. is dit deel nu in het boek van Kötschke veel beter geworden, vooral ook wanneer men het vergelijkt met wat Bezold schreef in ,,Kultur der Gegenwart" 1) en het eveneens wat te modern getinte hoofdstuk in Pirenne's Histoire de Belgique III. Ook in Sievekings werk valt diezelfde onbevangen blik voor ieders standpunt en het toch zelfstandige eigen oordeel te loven. E. v. G. E. H. Korevaar

Nederlandsche boeken over kunstgeschiedenis. Hesseling, Kunstgeschiedenis. Met 576 afb. en reg.; Rotterdam, Brusse. 1923.

,,Er bestond behoefte aan een werk in onze taal dat een beknopte overzichtelijke geschiedenis der kunst geeft. Een boek, dat een handleiding kan zijn voor docenten in verschillende kunstvakken, dat vele belangstellenden in kunst op de hoogte brengt van het voornaamste kunsthistorisch gebied en een inzicht geeft in de ontwikkeling der kunst, vooral ook een handboek, waarin makkelijk kan worden nageslagen wat men op kunstgebied verlangt te weten".

De uitgevers zeiden dit alles in een prospectus; wij onderstreepten alleen datgene, waar het vooral op aan kwam, zonder ons in een discussie te begeven. Zelfs al zou er geen behoefte bestaan aan een Nederlandsch kunsthistorisch handboek, zelfs dan zouden wij weinig bezwaar maken tegen een initiatief, dat ons een boek schenkt van dezen opzet. Want die opzet is door-en-door verstandig.

1) F. van Bezold, Staat und Gesellschaft im Reformationszeitalter.

Wij bezitten tal van Duitsche en een enkel Fransch handboek, veeldeelig en breed geschreven. Mevrouw Korevaar's kunstgeschiedenis beperkt zich tot één enkel deel, zij het ook een flink deel van 700 bladzijden. En diezelfde beperking legt het illustratiemateriaal zich zelf op: 600 afbeeldingen brengen ons van den tempel te Edfu tot Duchamp. Het moge een oogenblik dwaas schijnen, een boek van 700 pagina's beknopt te noemen, bij eenig nadenken zal iedereen grif toestemmen, dat het prijzende epitheton is verdiend.

Door-en-door verstandig noemde ik, boven, dit boek. De lof van deze qualificatie is niet onvermengd! Want al is kunstgeschiedenis allereerst geschiedenis en dus een intellectueel geconcipieerd en desgelijks geformuleerd verhaal-van-samenhang, zij eischt meer nog dan de gewone" geschiedenis het vermogen, hoe elementair dan ook, met den kunstenaar congeniaal het kunstwerk aan te voelen. Dat nu...... is niet een puurintellectueele bezigheid.

Aan het slot van dit dikke beknopte boek zal de lezer dat te-kort zich opeens helder bewust worden. Het onvermogen, om de kunst van den eigen tijd te zien in het licht van de historische ontwikkeling, is cen aanwijzing, die niet misleidt. Er ontbreekt aan dit verstandige boek toch iets héél belangrijks.

Ik veroorloof mij bij deze laatste bladzijde even stil te staan. Is het werkelijk waar, dat,,de ontwikkeling der moderne kunst op het eind der XIXe eeuw bezig was zich harmonies te voltrekken"? Is de divergentie der verschillende Ismen werkelijk een zoo laat verschijnsel en is de ,,eenheid", die voorafging werkelijk,,harmonies"? Is de verwachting, dat de,,menschheid weer in harmonie met zichzelf zal komen" en dat de kunst alsdan opnieuw een harmonies beeld zal vertonen", gebeurtenis,,waarnaar zo velen smartelijk verlangen", gefundeerd op inzicht in het brekingsproces, dat voorafging?

Dit vragenbombardement zou achterwege gebleven zijn, als het antwoord ja moest luiden! Maar het nerveuse en woelende denken, dat diepte zoekt en in,,geniale oorspronkelijkheid" zich uitleven wil, is ouder dan mijn geslacht, dat in zijn leuzen zichzelf als zoekend proclameert: Wendingen, Opbouw, Opgang, Branding...... Men vergete toch nooit, dat zoeken zeker zoo schoon is als vinden en ongetwijfeld schooner dan gevonden-te-hebben.

De,,Reizbarkeit", — ik neem een Lamprechtsche terminologie over doortrilde het geestelijk leven, toen naturalisme en impressionisme hoogtij vierden en inspireerden tot,,onvergankelijke schoonheid". Waarom is toch het op-een-na laatste stadium der artistieke evolutie bijna altijd het onvergankelijke-hoogste? Diezelfde ,,Reizbarkeit", die nu de Ismen breed doet divergeeren, was toch ook de allereerste oorzaak van wat een generatie geleden een bres deed slaan in de conservatieve veste der kunstbeschouwing. Is het niet vreemd, dat ook nu weer (op blz. 623) al het nieuwe: expressionisme, futurisme, cubisme, wordt geschoren over één kam, zijnde anti-naturalistisch en op zoek naar het decoratieve. En toch is er eigenlijk niet bijster veel innerlijke verwantschap tusschen deze drie. Het expressionisme vraagt zelf in zijn lyrischen vorm om aanhechting bij Van Goch; het futurisme in zijn eenvoudigste bewegingzoekende tendenzen kan zich beroepen op de razend-scherpe momentsituaties van Liebermann; het cubisme heeft zich zelf wel eens geproclameerd als...... afstammeling van den Delftschen Vermeer. Tusschen de uiterste polen van synthese en analyse, van massa en vorm, van epiek en lyriek beweegt zich dit alles. Wie zich werkelijk verdiept in de tamelijk-uitgebreide litteratuur der Ismen, rijp en groen, die zal ver

baasd staan over...... het hoevele, dat valt binnen het begrip van zijn denken 1). Hoe zonde en jammer, dat de levende tijdgenooten het in dit boek met een halve kolom moeten stellen (blz. 631-632), dat zeer markante figuren met een enkel woord worden geciteerd, terwijl ook de algemeene interpretatie van het verschijnsel niet uitmunt door diepte. Het is toch stellig een misvatting (blz. 578), dat,,op het gebied der moderne kunst" de mogelijkheid van zelfstandig oordeel door eigen aanschouwing voor ieder open staat. Meer dan op eenig ander terrein is hier het beste slechts toegankelijk via het ,,particuliere bezit". Hoe welkom is juist hier orienteerende litteratuur. Schrijfster heeft zich daaraan niet willen wagen en zich beroepen op,,de taak van den geschiedschrijver". Daarom moge in een geschiedenistijdschrift er met nadruk op gewezen worden, dat ook de dag van gisteren onder de competentie van den competenten historicus valt.

Maar keeren wij terug naar de verdiensten van het boek, dat wij met volle overtuiging verstandig noemden. Mevrouw Korevaar gaat den beproefden weg, die bij Egypte begint en via de Voor-Aziatische gebieden in Griekenland het eerste land der geestelijke voorvaderen bereikt. Korte historische aperçu's leiden meestal met voldoende duidelijkheid in. Op de beteekenis van het ornament wordt doorloopend de nadruk gelegd. Het is een onderdeel van de wat doctrinaire aesthetische inleiding, die aan dit werk voorafgaat. Die geloofsbelijdenis van de schrijfster schept een zakelijk fundament voor het geheele werk en mevrouw KorevaarHesseling heeft haar gebouw niet naast, maar op dat fundament opgetrokken.

Ook daarop wijs ik met eenigen nadruk. Deze inleiding geeft werkelijk die algemeene beschouwingen, die aan het geschiedverhaal ten grondslag liggen. Zoo dikwijls schrijft men beginselverklaringen, die vrijwel in de lucht schijnen te zweven, dat dankbaar moet erkend worden, wanneer tusschen principe en praktijk geen kloof gaapt. Het is natuurlijk niet mogelijk in een boek van dezen omvang steeds tot in bijzonderheden af te dalen. Maar de schrijfster bleef zich zelf trouw. De lezer weet steeds, wat zij bedoelt. Haar terminologie laat geen ruimte voor twijfel. Vaagheden vermijdt zij. Als dan het diepste woord over een kunstenaar of kunstwerk niet wordt gezegd, er wordt toch altijd iets gezegd, dat van uit systematische bezinning zijn oorsprong neemt.

Mevrouw Korevaar-Hesseling is blijkens blz. XIV van haar woordvooraf voor opzichzelfstaande persoonlijke meningen" wat huiverig. Men sla na die woorden het geschrevene over Greco op en men overtuige zich, hoe trouw zij zich zelve blijft. Toch is hier wel degelijk gezegd datgene, waar het op aan komt. Als bijna toevallig ontsnapt aan schijfster het woord expressie; met opzet plaatst zij het woord impressionisme; met opzet componeert zij in Greco het beeld van het Barok (blz. 492 493). En niettegenstaande het vele juiste, neemt de lezer van

1) De litteratuurlijst is juist in deze materie, waar veel voorlichting van noode is wel wat erg arm. Aanvullenderwijze citeer ik: H. Bahr, Expressionismus (München, Delphin); G. Coquiot, Cubistes, futuristes passéistes (Parijs, Ollendorff); M. Deri, Die Malerei im 19. Jahrh. (Berlin, Cassirer); M. Deri, Naturalismus, Idealismus, Expressionismus (Leipzig, Seemann); P. Fechter, Der Expressionismus (München, Piper); W. Hausenstein, Die bildende Kunst der Gegenwart (Stuttgart-Berlin, D. Verlag); KandinskyMarc, Der blaue Reiter (München, Piper); P. Mahlberg, Beiträge zur Kunst des 19. Jahrh. u. unsrer Zeit (Dusseldorf, Ohle; Galerie Flechtheim); P. Westheim, Die Welt als Vorstellung (Potsdam-Berlijn, Kiepenheuer).

't Greco-paragraafje toch afscheid met het besef van zekere matheid. Het heeft iets gewilds, die...... matheid. Men hoort de waarschuwing al op blz. XV, waar gezegd wordt, dat ,,vele mensen meer belangstelling hebben voor uitersten en het evenwicht voorbijzien". Wij vergissen ons stellig niet, als wij, over deze sententie wat nadenkend, komen tot de aanschouwing van de psyche van dit boek. Verstandig; ook dit zinnetje blijft in die sfeer.

Maar zoo is dan dit boek geworden resultaat van systematische bezinning en zoo zijn de kunsthistorische feiten en verschijnselen gezien in een zeer gelijkmatig licht. Dit boek zal nooit ontroeren, maar het zal ook zelden teleurstellen.

Nemen wij blz. 216 voor ons. Daar staan naast elkaar de Sibylle van Giovanni Pisano en 'n Sibylle van Michelangelo. Het compositieveld is, niettegenstaande het onderscheid van plastiek en schilderkunst, gelijk. De beide vrouwenfiguren zijn als het ware elkanders spiegelbeeld. De vergelijking wordt (blz. 217) ook in den tekst doorgevoerd. Echter zuiver visueel.,,Het grote verschil bestaat echter in het feit, dat Michelangelo de menselike lichamen volkomen beheerste en in alle houdingen overtuigend wist voor te stellen, terwijl Giovanni Pisano, die aan 't begin der ontwikkeling stond, dit niet vermocht en daarom (ik cursiveer!) beperkter was in hetgeen hij kon uitdrukken". - Neen, het groote verschil ligt niet op het visueele terrein. Wij moeten met onze ,,persoonlijke meening" het geestelijke zoeken: vrijheid en gebondenheid; absolute plastiek en programma-plastiek; renaissance en middeleeuwen. Maar dit is het terrein, dat Mevrouw Korevaar-Hesseling niet wilde betreden en dus ook niet betrad.

Dus toch een teleurstelling? Ook dat niet. Wij kenden dit program en wij hebben schrijfster alleen dank te weten voor het feit, dat zij ons en onze gedachten bracht tot eigen' activiteit door haar bijeenplaatsing van deze beide afbeeldingen.

Mij dunkt, ik heb toch stellig wel een keer of tien origineel vergelijkingsmateriaal aangetroffen, dat verhelderend en suggestief was geplaatst. Trouwens de geheele illustreering van dit werk staat op een hoog plan, niet alleen wat de uitvoering betreft. Wie zelf wel eens een collectie lantaarnplaatjes in elkaar heeft gezet, die kan zijn blijde bewondering voor zeer vele keuzen niet voor zich houden. Meer dan eens zal hij een bepaald voorbeeld beschouwen als een werkelijke vondst.

Ik hoop duidelijk geweest te zijn. Mevrouw Korevaar's boek beschouw ik in menig opzicht als een aanwinst. Voor de ,,vele belangstellenden in kunst" is het dat zeker; voor wie,,in verschillende kunstvakken" doceert is het dat minder. Toch zal ook hij zijn voordeel doen met den methodischen opzet, de gelijkmatige stofverdeeling, de goede illustraties. Een flink stuk van het program van den uitgever is in dit boek werkelijkheid geworden. Dat tonende, meen ik voor algemeene gebreken niet blind geweest te zijn. Bijzondere zakelijke verschilletjes tusschen schrijfster en steller van deze aankondiging zullen allicht den lezer niet interesseeren. T.

Het Ned. Historisch Instituut te Rome. Mededeelingen van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome. Derde deel, 1923. Nijhoff, Den Haag. Dit jaarboek kan aan menige instelling in het vaderland tot voorbeeld strekken. Het is niet alleen keurig van vorm, met een aangename letter op goed papier gedrukt en van mooie afbeeldingen voorzien, maar het is ook naar den inhoud een werk, waar leek en vakman met genoegen en met vrucht in zullen bladeren. Na een beknopt, duidelijk overzicht van de werkzaamheden van het Instituut in het afgeloopen jaar, TIJDSCHRIFT VOor Geschiedenis.

7

vinden wij hier een groote verscheidenheid van mededeelingen op kunstwetenschappelijk gebied. Hoe groot die verscheidenheid is, spreekt duidelijk uit de eerste en de laatste mededeeling, die beide aan een verjaring zijn gewijd; in de eerste herdenkt Mgr. Dr. A. H. L. Hensen den sterfdag, nu 400 jaar geleden, van onzen landgenoot paus Adriaan VI, die tot de gestrengsten van zeden onder zijn ambtgenooten gerekend mag worden, in de laatste geeft Dr. G. J. Hoogewerff een beeld van de losbandige vreugd bij de voor 300 jaren te Rome opgerichte,,Bend der Nederlandsche Konstenaars". Niettegenstaande den korten regeeringstijd van Adriaan VI gelukte het aan Prof. Hensen en Dr. Hoogewerff een aanzienlijk aantal portretten van dezen, door zijn Italiaansche tijdgenooten zoo weinig gewaardeerden, paus aan te wijzen, zoowel op medailles als in gravure en bovendien nog eenige geschilderde. Met vrij groote zekerheid naar het leven gemaakt en daardoor het belangrijkst zijn: een zilveren medaille in het Penningkabinet te Weenen, een gegraveerde schets voor een medaille in de Bibliothèque Nationale te Parijs, een door Jan van Scorel geschilderd portret in de ambtswoning van den rector magnificus van de hoogeschool te Leuven en een ander van den zelfden meester, dat alleen bekend is door een gravure in Van Heussen's Historia Episcopatum. Nog op een derde, evenals dit laatste verloren geraakt, geschilderd portret van de hand van niemand minder dan Sebastiano del Piombo vestigt Dr. Hoogewerff de aandacht. Hij vermoedt, dat diens portret van Leo X in de Galleria Pitti hiervan het pendant vormde.

In een uitvoerig opstel breekt Dr. H. M. R. Leopold een lans voor de oorspronkelijkheid van de Etrurische kunst. Wel ontleenden de Etruriërs aan anderen de middelen tot uitdrukking van hun gevoelens, maar deze waren daarom toch niet minder eigen. Als bijzonderen karaktertrek noemt schrijver een overdreven levendigheid, een ontembare wildheid, die zich tegenover het buitenland als onverdraagzaamheid en wreedheid uitte en zich in de kunst weerspiegelt in een sterken zin voor het huiveringwekkende. Het duidelijkst meent hij het eigen volkskarakter der Etruriërs waar te nemen in de kunst van de vijfde en vierde eeuw, toen de band met Griekenland verbroken was. Ook in den inhoud der voorstellingen treedt in dezen tijd het demonische sterk op den voorgrond. Daarna volgt een periode van sombere levensmoeheid, waarbij vreemde invloed zich weer sterker laat gelden. Een schoone uiting vond deze stemming in twee groepen van gebakken klei, waarvan voor enkele jaren aan den voet van den stadsmuur van Arezzo vier goed bewaarde koppen werden opgegraven. Deze koppen, waarop nog eenige sporen van polychromie zijn te herkennen, zijn bij dit opstel afgebeeld.

Onder den titel Phersu en Andabata publiceert Dr. G. van Hoorn de resultaten van een onderzoek naar het verband tusschen de Etrurische begrafenisplechtigheid, waarbij gladiatorenspel een groote rol speelde en naar zijn meening ook vertooningen werden opgevoerd van den gang naar de onderwereld en de Romeinsche, waar soortgelijke gebruiken bij voorkomen. Hij meent te mogen aannemen, dat de voorstellingen in de Etrurische beeldende kunst meer werkelijkheid bevatten, dan men tot dusver geloofde.

Dr. G. A. S. Snijder heeft een onderzoek ingesteld naar het verschil tusschen den Augusteïschen Romatempel op de Acropolis en het Erechtheum, naar welks voorbeeld het werd gebouwd. Zeer nauwkeurige waarnemingen brachten hem tot een stijlkundige vergelijking van het Grieksche en het Augusteïsche ornament, die van algemeene aesthetische waarde is.

« PrécédentContinuer »