Images de page
PDF
ePub

Hoofdstuk XIV geeft een bespreking van de handel in de tijd na 100 v. C. Uit de beschrijving van de bekende reis van Paulus kan men opmaken, dat het reizen over zee nog gebrekkig ging en zeer veel tijd kostte. In de tijd van Cicero domineert de wilde vaart. De handelaar vaart zelf mee. De juristen Ulpianus en Paulus spreken van andere toestanden; de eigenaar blijft thuis en er zijn veel vaste route's. De export was altijd veel geringer dan de import. Het evenwicht in de handelsbalans bleef in stand door de rente van belegd kapitaal en door de belastingen. De voornaamste import komt uit het Oosten, terwijl het Westen (Spanje en Gallië) ruwe producten leverden.

In het volgende hoofdstuk wordt de positie van de,,arbeiders" besproken. In Cicero's tijd werden de meeste werkzaamheden door slaven gedaan, vooral op het land. Wat werd er nu van de arme vrijen? Caesar en de triumviri maakten kolonisten van sommigen van hen; de rest bleef op kosten van de staat leven. Een arbeider, 't zij vrije of slaaf, verdiende niet veel, en er was ook weinig verschil tussen ongeschoolde en geschoolde arbeiders, maar de behoeften waren niet groot, en de amusementen en het bad waren gratis; de huishuur was laag, terwijl bijna altijd de vrouwen mee verdienden. Voor de begrafenis was men in fondsen (collegia).

Het laatste hoofdstuk geeft een vervolg op het achtste over de uitputting van de grond.

Het verband tussen de verschillende hoofdstukken is dikwijls ver te zoeken, maar het boek is zeer interessant door de détails en door de excursie's die in een algemeen overzicht niet besproken kunnen worden. Zeer veel opmerkingen geven blijk van een originele kijk op de Romeinse geschiedenis. P. Herfst.

Nieuwe boeken:

A. Boulanger, Orphée. Rapports de l'orphisme et du christianisme. Paris, Rieder, 1925. 125 p.

J. Declareuil, Rome et l'organisation du Droit. Paris. La Ren. du Livre. L. Delaporte, La Mésopotamie et les Civilisations babylonienne et assyrienne. Paris, La Renaissance du Livre.

P. Graindor, Album d'inscriptions attiques d'époque impériales, avec notes, corrections et inédits. Gand, 1924.

Cl. Huart, La Perse. Paris. La Ren. du Livre.

Léon Homo, L'Italie primitive et les débuts de l'Impérialisme romain. Paris, La Ren. du Livre.

A. Jardé, La Formation du peuple grec. Paris. La Renaissance du Livre.

P. Jouguet, L'impérialisme macédonien et l'Hellénisation de l'Orient. Paris. La Ren. 'du Livre.

G. Méautis, Aspects ignorés de la religion grecque. Paris, 1925. E. de Boccard. IX + 171 p.

A. Moret et G. Davy, Des Clans aux Empires. (L'organisation sociale chez les primitifs et dans l'Orient ancien). Paris. La Renaissance du Livre.

L. Robin, La Pensée grecque et les origines de l'esprit scientifique. La Ren. du Livre.

L. Perret, Les inscriptions romaines. Bibliographie pratique. Paris. 1924.

Th. Zielinski, La Sibylle. Trois essais sur la religion antique et le christianisme. Paris. Rieder, 1925. 171 p.

Bilderatlas zur Religionsgeschichte. Hrsg. v. Hans Haas. 7. Lieferung. Georg Karo, Religion der ägäischen Kreises. Leipzig 1925. A. Deichert. XII p. 91 Abb.

J. Bisinger, Der Agrarstaat in Platons Gesetzen. (Klio, Beiheft XVII. N. F. Heft IV.) Leipzig, Dieterich 1925. VIII + 121 p.

A. Dieterich, Mutter Erde. Ein Versuch über Volksreligion. 3 erw. A. bes. v. E. Fehrle. Leipzig-Berlin, Teubner, 1925, IV 157 p.

J. Friedrich, Aus dem Hethitischen Schrifttum. 1. Heft. (Der Alte Orient 24. 3). Leipzig, Hinrichs. 32 p.

L. Fuchs, Die Juden Aegyptens in ptolemäischer und römischer Zeit. Wien, 1924.

F. Heichelheim, Die auswärtige Bevölkerung im Ptolemäerreich. (Klio. 18. Beiheft). Leipzig, 1925. Dieterich. VI + 109 p.

Ernst Mayer, Die Grenzen der hellenistischen Staaten in Kleinasien. Zürich/Leipzig 1925. Orell Füssli. XVI + 186 p.

Br. Meissner, Babylonien und Assyrien. II. Heidelberg. Carl Winter. 1925.

Fr. Münzer, Die politische Vernichtung des Griechentums. Leipzig, Dieterich, 1925. VIII+ 69 p.

Platons Staatsschriften griechisch und deutsch. Text durchgesehen und neu übersetzt, eingeleitet und erläutert von Wilhelm Andreae. II. T. Staat. II Halbband: Einleitung und Erläuterungen. Jena, Fischer 1925. 224 p.

K. Regling, Die antike Münze als Kunstwerk. Mit 907 Münzabb. auf 45 Lichtdrucktafeln. Berlin 1924. Schoetz u. Parrhysius. 148 p.

Fr. Stählin, Das hellenische Thessalien. Landeskundliche und geschichtliche Beschreibung Thessaliens in der hellenischen und römischen Zeit. 12 Taf. 29 Abb. Stuttgart, 1924. J. Engelhorns Nachf. XXIII + 245 p.

F. Taeger, Thukydides. Stuttgart 1925, W. Kohlhammer. VIII+ 300 p. W. Wreszinski, Atlas zur altägyptischen Kulturgeschichte. II. Leipzig. 1925.

Eva Wunderlich, Die Bedeutung der roten Farbe um Kultur der Griechen und Römer. (Rel. gesch. Vers. u. Vorarb. XX. 1) XII + 116 p.

M. P. Nilsson, A History of Greek Religion. Translated from the Swedish by F. J. Fielden. With a Preface by Sir James G. Frazer. Oxford 1925. Clarendon Press. 310 p.

Gilbert Murray, Five Stages of Greek Religion. Oxford 1925. Clarendon Press. 276 p.

Van M. Rostowzew verscheen in het Russisch een ,,Overzicht van de geschiedenis der Oude Wereld. Oosten. Griekenland Rome." 326 p., besproken in de Phil. Wochenschrift van 30 Mei 1925, waarvan te hopen is dat een bewerking in een der meer gangbare talen ondernomen zal worden.

III. Middeleeuwen.

Welfen en Ghibellijnen. Dom Charles Poulet, Guelfes et Gibelins (Collection Lovanium V). 2 vols. Bruxelles-Paris, Vromant & Co., 1922. Deze beide compacte deelen vormen, dunkt mij, wel het moderne standaardwerk, dat den grond kan leggen tot verdere détailstudie van het belangrijke tijdvak, dat erin behandeld wordt. Beschikkend over

groote kennis, helder inzicht en levendige, soms wel wat lawaaiige, stijl, is de schrijver er in geslaagd, naar zijn opvatting en temperament, een duidelijk beeld van den grooten partij- en beginselstrijd te scheppen. Nieuw materiaal brengt hij niet; zijn doel is bekende gegevens opnieuw te ordenen en te waardeeren. Dit brengt met zich, dat, hoewel het uitvoerige boek zeer diep in bijzonderheden afdaalt, toch de hoofdlijnen belangrijker zijn dan de détails. Dat het reeds eenige jaren terug (1922!) verscheen, is oorzaak, dat van de nieuwste speciaal-studies, bijv. die van Lenel over de Italiaansche politiek van Barbarossa en van Hampe over Arnold van Brescia, geen gebruik meer kon gemaakt worden.

Het loont de moeite, de ontwikkeling van het conflict, zooals de schrijver die ziet en uitbeeldt, in hoofdtrekken na te gaan.

Het oorspronkelijke Middeleeuwsche ideaal was geweest een volslagen samengaan van Kerk en Staat, waarbij paus en keizer beiden ondergeschikt waren aan Petrus. Toen de keizer in de schatting van zijn onderdanen steeg tot rechtstreekschen vertegenwoordiger van God, brak de worsteling tusschen beide machten aan. In de eerste periode daarvan, beeindigd door het Concordaat van Worms, verdedigden de pausen de vrijheid der Kerk. Den investituur-strijd echter rekent den schrijver voorspel van zijn onderwerp. Hij begint zijn verhaal, als de strijd zuiver politiek is geworden, doordat de pausen niet meer kerkelijke vrijheden, maar die van Italië en van den Kerkelijken Staat tegen de keizers beschermden. Toch brengt dit politieke doel niet met zich, dat alle Italianen Guelfen en alle Duitschers Ghibellijnen waren; daarvoor was het patriottisme nog te locaal. Nog minder kon die vereenzelving van nationaliteit en partij zich ontwikkelen, toen de Hohenstaufen zelf Italianen werden. Om in Italië zijn politieke doeleinden te bereiken, gaf Frederik II Duitschland aan verbrokkeling over door de Confoederatio cum principibus ecclesiasticis van 1220. Het Guelfisme belette Duitschland zich als Frankrijk te ontwikkelen tot een centrale monarchie. Het eigenlijke Guelfisme bleef Italiaansch-vrijheidlievend, tegenover de centraliseerende, absolutistische bestrevingen van het Duitsche heerschershuis. Indien de keizer in Italië overwonnen had, zou hij de Kerk ondergeschikt gemaakt hebben. In plaats van de wedergeboorte van den Christenkeizer Charlemagne, onder wien Kerk en Staat één zouden geweest zijn, zou Caesar herleefd zijn met een heidensch, der vrijheid der Kerk vijandig, keizerschap, in welks aanhangers de pausen niet anders konden zien dan een duivelspartij.

Het plaatselijk karakter van het toenmalige patriottisme was oorzaak, dat er des ondanks in Italië vele Ghibellijnsche steden gevonden werden. Guelfische gevoelens van naburige steden noopten tot het aanhangen van de tegenpartij. De groote beginselen, waarom gestreden werd, waren in deze stedentwisten bijzaak. Daardoor heeft de geweldige energie, die het pausdom ontwikkelde, geen volledige overwinning kunnen behalen: zij vernietigde de Hohenstaufen, maar schonk geen eenheid aan Italië. Van den ondergang der Staufers af ging de partijstrijd meest om binnensteedsche belangen en had weinig meer te doen met paus of keizer.

Toch bleef daarnaast een grooter Guelfisme bestaan. Het werd vertegenwoordigd door het huis Anjou. Doch als Karel I van Napels een groot rijk wil stichten, waarbij de pauselijke vrijheden in het gedrang komen, brengt de Siciliaansche Vesper, die een eind aan zijn aspiraties maakt, een Ghibellijnsche opleving. Het Ghibellinisme wordt dan een politieke overtuiging met nationale gevoelens, die als hoogste ideaal droomen van een onder den keizer vereenigd Italië. Doch deze sentimenten blijven vrijwel literair, met als woordvoerders Dante en Petrarca.

TIJDSCHRIFT voor GeschieDENIS.

25

De strijd tusschen Sacerdotium en Imperium heeft zoowel Duitschland als Italië overgeleverd aan anarchie. De keizers zijn vernietigd, de pausen verzwakt. De staatsgreep van Anagni, overwinning van het leekenelement over het pausdom, die de Babylonische Ballingschap te Avignon na zich sleepte, is voorbereid door de gebeurtenissen der 13de eeuw. De Fransche koningen oogstten, wat de Duitsche keizers hadden gezaaid. Het zijn Ghibellijnsche elementen, die den paus de terugkeer naar Rome beletten. Pas toen kardinaal Albornoz krachtdadig de orde in den Kerkelijken Staat hersteld had, kon het verlangen naar terugkeer des pausen, waaraan Catharina van Siena vurige uiting gaf, verwezenlijkt worden. Dan lijkt het Guelfisme overwinnaar; maar het Schisma was het rechtstreeksch gevolg der Ballingschap, en daarin, en zelfs in de Hervorming, ziet de schrijver Ghibellijnsche tendenties.

,,Als apologie van het pausschap schitterend geslaagd", aldus heeft een katholiek recensent zijn oordeel over het boek van den Heer Poulet samengevat (Hist. Tijdschr. II 60). Dit oordeel zal men kunnen beamen, al blijft naast de ,,Guelfische" opvatting van den schrijver nog een andere,,Ghibellijnsche" meening bestaanbaar, die in den strijd de emancipatie van den Staat uit kerkelijke overheersching eert, en die, naar het wijze woord van Haimoon uit Sophokles' Antigone, op haar wijze zich zeggen laat. Maar al erkennen wij, in het besef, dat objectiviteit buiten menschelijke beperktheid valt, het goed recht van den Heer Poulet om eigen standpunt mits consequent voor te dragen, aan één ernstig verwijt zal hij zich niet kunnen onttrekken, en dat betreft zijn verwarren van historische wetenschap met moderne politiek. Het standpunt van 'den katholieken geestelijke is volkomen te billijken, de uitlatingen van den Belgischen chauvinist zijn in een historisch werk, dat de pretentie heeft, au sérieux genomen te worden, volstrekt onduldbaar. Een zin als,,il (Karel I van Anjou) ne se servit pas de la force brutale, mais de la diplomatie: à la manière allemande, il substituait ainsi la manière française" (I 19), en gekrijsch van ,,A bas l'Allemagne! Vivent les Allemagnes!" (1 106) kunnen misschien effect hebben in een vergadering van een Comité de politique nationale, hoe een man van wetenschap daarop reageert, moge de Heer Poulet zich bezinnen, als hij bijv. Tenhaeff's critiek op het handboek van Funck-Brentano, die zich aan dezelfde smakeloosheden te buiten ging, in dit tijdschrift (XXXVII 321 vgg.) nog eens rustig overgelezen heeft.

D. Th. Enklaar.

Geschiedenis der schilderkunst. Max. 1. Friedlaender, Die Altniederlaendische Malerei. II. Rogier van der Weyden und der Meister von Flémalle. Paul Cassirer, Berlin, 1924. 4o. 152 blz. 79 pl.

In den ondertitel van dit tweede deel van Friedlaenders groote werk ligt reeds een programma opgesloten. Friedlaender gaat uit van het oeuvre van Rogier en beoordeelt dit vooreerst naar den stijl. Belangwekkend is vooral zijn hoofdstuk over Rogiers voorstellingen van de H. Maagd in borstbeeld. Bij de opsomming der data uit de archieven blijkt duidelijk hoeveel moeite het kostte feiten vast te stellen en hoeveel vragen daarbij nog onbeantwoord moesten blijven. Friedlaender tracht zooveel mogelijk Rogiers wezen te benaderen, de psychologie daarvan leidt hij af uit de werken van den meester zelf. Hij ziet in zijn stijl niet alleen een tegenstelling maar ook een reactie tegen Van Eyck. De wijze van schilderen van Rogier is het gevolg van zijn godsdienstige overtuiging. Van Eyck gaat uit van een zichtbaar op zich zelf staand geval,

Rogier gaat uit van een idee. Zijn vrome kunst werpt een terugblik op het verleden, de middeleeuwsche beeldhouwkunst vervult zijn fantazie.

Met korte trekken teekent Friedlaender vervolgens de persoonlijkheid van Jacques Daret, die door de onderzoekingen van Hulin het eerst bekend werd. Hij was meer dan tien jaar een ijverig medewerker van den Doornikschen meester Robert Campin. Zijn stijl is het best te verklaren in verband met dien van de tapisserieën.

Pas na de verklaring van het oeuvre van Rogier van der Weyden en van Jacques Daret komt Friedlaender tot den meester van Flémalle, zoo genoemd naar drie stukken in het Staedel-Instituut te Frankfort, die volgens overlevering uit de Abdij van Flémalle bij Luik afkomstig zijn. Om aan te toonen hoe ingewikkeld de problemen hier zijn, vermeldt hij hoe Hulin in 1902 den meester van Flémalle met Jacques Daret identificeerde en in 1909 met Robert Campin. Schrijver sluit zich aan bij deze laatste identificatie, maar toch niet zonder schroom, want is Robert Campin de maker van de werken, die tot dusver onder den verlegenheidsnaam van,,Meester van Flémalle" bekend waren, dan zijn daarmede de plaats waar en de tijd waarin deze werken ontstonden en de verhouding, waarin zij tot het werk van Rogier van der Weyden staan, vastgelegd. Deze ver-strekkende gevolgtrekkingen nopen Friedlaender de identificatie nog geheel als een hypothese te beschouwen. Het werk van den meester van Flémalle wordt nu op dezelfde wijze geanalyseerd als dat van Rogier. Het resultaat daarvan dekt zich grootendeels met dat van Friedlaenders boek Von Eyck bis Brueghel. Voorts rangschikt hij de werken chronologisch. In een apart hoofdstuk wordt de,,hypothetische" verhouding van den meester van Flémalle tot Rogier besproken. Tusschen 1420 en 1427 is de stijl van de twee meesters geheel verschillend. Van 1427 tot 1438, in den tijd toen Rogier bij Robert Campin werkte, gelijkt hun werk zoo op elkaar, dat verwisseling niet uitgesloten is. Schrijver verklaart deze samenwerking zoo, dat b.v. bij de schilderijen te Frankfort de opzet en de teekening vooral van Rogier zijn, de uitvoering van Campin. Sedert 1440 is Rogier geheel zelfstandig. Zijn eigenaardigheden, die al in zijn jeugdwerk, het altaar van Granada, voor den dag komen, legt hij nu in typen vast. Voor de volgende generatie werden deze typen,,een dwang, een plicht, een kerker." Hoe deze typen verder trekken bespreekt schrijver niet, slechts de allerbekendsten van Rogiers volgelingen worden genoemd.

De aan Rogier toegeschreven teekeningen zijn volgens Friedlaender meerendeels teekeningen van anderen naar schilderijen van Rogier. Afzonderlijk bespreekt hij zijn geteekende portretten, waarvan hij alleen het portret van een man in borstbeeld van omstreeks 1440, in het Prentenkabinet van Berlijn, een eigenhandig werk noemt.

Dat Rogier zelf voor de tapisserie-weverij werkte is aan schrijver niet gebleken. Wel werden zijn composities later als voorbeeld voor tapisserieën gebruikt.

Campin, Van der Weyden en Daret vertegenwoordigen de schilderkunst van Doornik tusschen 1420 en 1440. Campin's kunst schijnt evenals die der Van Eycks uit de boekillustratie voort te komen, die van Rogier uit de beeldhouwkunst, die van Daret uit de weefkunst van tapisserieën.

Zijn sceptische verhouding tot al het historische verhindert den schrijver een ontwikkeling te schilderen van de Doorniksche school.

De bijgevoegde catalogus en registers, die bijna een derde van het boek beslaan, geven een nauwkeurig overzicht van het wetenschappelijk materiaal overeenkomstig de opvattingen en het inzicht van den schrijver.

« PrécédentContinuer »