Images de page
PDF
ePub

zoo duistere woorden van Valerius Maximus, waarin de beschuldiging tegen de Joden opgesloten ligt, de woorden nl. „Sabazi Jovis cultu", o.a. door Berliner en Schürer verkeerd geinterpreteerd, op eene bij de schrijvers 1) veelvuldig voorkomende assimilatie van Jahwe met Dionysus, die zoowel op de vermeende overeenkomst in cultus berustte, als op de gelijkluidendheid der namen Iao (= Dionysus)2) en Jahwe. Hierdoor wordt 't duidelijk, dat men van Jovis (d. i. Jahwe) Sabazius sprak, na de identificatie, Dionysus' bijnaam op den Joodschen God overdragende. 3)

Bousset heeft dus bepaald misgetast, misleid doordien even te voren van de Chaldaeers sprake is, die om hunne sterrewichelarij het gelijke lot van verbanning moesten ondergaan.

Aangezien dus zoowel Schürer als Bousset de plaats van Val. Max verkeerd opvatten, is 't begrijpelijk, dat zij daarin geen aanwijzing kunnen vinden voor eene Joodsche nederzetting.

Wanneer echter onze opvatting juist is, dat hier noch van het gezantschap noch van religiöse Gaukler" gesproken wordt, dan bezitten we in die korte mededeeling een belangrijk document, dat ons bewijst, dat reeds in 139 v. C. eene geregelde vestiging van Joden te Rome had plaats gehad.

Of ze daar toen reeds lang gevestigd waren? Op deze vraag zal waarschijnlijk wel nimmer een bepaald antwoord gegeven worden. Toch is de veronderstelling niet te gewaagd, wanneer we vermoeden, dat die Joden òf als krijgsgevangenen, uit het Oosten - Syrië of Griekenland naar Rome meegevoerd, òf wegens handelsbelangen, van daar, of nog waarschijnlijker uit Egypte, naar Rome gekomen zijn.

Want, zoowel door zucht naar weelde als door de toenemende macht in Azië, was, sedert het begin der 2de eeuw, in Rome een groothandel ontstaan, die den invoer van artikelen uit Klein-Azië en Egypte belangrijk deed toenemen. Er kwam een levendig handelsverkeer, 't zij direct of door den bij de Grieken zeer ontwikkelden tusschenhandel *). Waar 't nu vaststaat, dat er reeds. vóór 139 v. C. in Voor-Azië, op de Grieksche eilanden, en in Griekenland zelf veel Joden gevestigd waren "), en vooral in Alexandrië en Cyrene, die een drukken handel met Rome over Puteoli

1) Plut. Quaest. convivales IV, 5, 3; 6, 1 en 2. Tac. Hist. V, 5. 2) Lydus, de mens. IV, 38.

3) Ook eene vergelijking der beide mededeelingen bevestigt dit vermoeden. Wat in de eene sacra sua" heet, wordt in de andere Sabazi Jovis cultu❞ genoemd.

[ocr errors]

4) I. Müller; Handb. der klass. Altert. IV2, p. 372 en 377.

5) I. Maccab. XV, 22.

en Ostia onderhielden '), mogen we gerustelijk aannemen, dat ook de hier gevestigde Joodsche bevolking, die de volle burgerschapsrechten genoot 2), aan dien groothandel heeft deelgenomen, en, ten gevolge hiervan, in den loop der tijden Joden zich gevestigd hebben niet alleen in de doorvoerplaats Puteoli 3), maar ook in Rome.

En we kunnen begrijpen, dat er onder deze Joden, na eenigen tijd, waren die, ook in religieus opzicht, invloed zijn begonnen te oefenen op hun stadgenooten, te meer, omdat ze vermoedelijk voor een groot deel uit Alexandrië waren gekomen, of minstens daarmede in voortdurende en nauwe betrekking waren gebleven.

Nu was juist hier in de 2de eeuw onder de Joden eene sterke religieuse neiging ontstaan, om de voortreffelijkheid van het Jodendom en de nietswaardigheid van het heidendom aan te toonen. Vrucht van dezen geest was o.a. het derde boek der Sibyllijnen, welks ontstaan men gewoonlijk stelt tusschen 170 en 160 v. C.), en dat, indien 't ook wellicht niet met een direct propagandistisch doel was geschreven, toch door vorm en inhoud propagandistisch werkte. Dat deze Alexandrijnsch Joodsche geest nu middellijk of onmiddellijk op de Joden in Rome inwerkte, en ook sommigen onder hen met propagandistischen ijver vervulde, is, gegeven het veelvuldige verkeer tusschen Italië en Alexandrie, dus zeer verklaarbaar: tevens wordt het opmerkelijke feit, dat we bij Val. Max. vermeld vinden, hierdoor uitstekend belicht. Niet de propaganda dus van personen, nauwelijks en toevallig in Rome met een hoogst gewichtige politieke zending aanwezig, maar van Joden, behoorende tot een reeds langer aldaar gevestigde gemeenschap, heeft tot de verbanning aanleiding gegeven, waaruit dan van zelf volgt, dat we als historisch kunnen vaststellen, dat reeds lang vóór 139 v. C. Joden vermoedelijk zelfs velen in Rome moeten gevestigd geweest zijn.

Of die straf van verbanning alle Joden in Rome heeft getroffen, hieromtrent laat ons onze bron in onzekerheid. 't Komt me waarschijnlijk voor, dat slechts zij verbannen zijn, die propagandistisch werkzaam waren geweest, en met dit doel in het openbaar godsdienstoefeningen hadden gehouden. Behalve toch, dat er voor een verder ingrijpen geen motief was, is 't niet goed denkbaar, dat Rome, juist op het punt met het hoofd der Joden een vriendschapsbond te sluiten, een meer dan noodig strengen maatregel zal ge

1) Mommsen II p. 401.

2) Fl. Jos. c Ap. II, 4; Antiq. XIX, 5, 2.

3) Schürer ald. p. 37.

4) Ald. p. 434.

nomen hebben. Er bleven dus, naar alle waarschijnlijkheid, nog vele Joden te Rome gevestigd, wier aantal zoowel door eigen vruchtbaarheid als door vrijwillige en gedwongen vestiging van elders ongetwijfeld allengs sterk toenam, en wier invloed, zooals uit Cicero bleek, ook reeds vóór Caesar van groote beteekenis moet geweest zijn. Nieuwe vriendschapsbanden werden immers ook later nog met Rome gesloten, het handelsgebied en het verkeer namen voortdurend toe, zijn heerschappij in Azië en Afrika werd steeds grooter, terwijl de godsdienst, ten gevolge van geheel nieuwe toestanden, niet licht meer tot vervolging aanleiding zou geven.

Want, had ook de Romeinsche Staat in 139 gemeend krachtig te moeten optreden tegen Joden, die zij verdachten een soort Bacchusdienst in Rome te willen importeeren, dan was dit een. maatregel van zelfverweer, dien hij ook, zooals gebleken is, tegenover anderen toepaste, omdat reeds toèn de nationale godsdienst, de oud-Romeinsch-Helleensche godsdienstige opvattingen en cultus, die toch al begonnen te wankelen, niet weinig door Oostersche invloeden bedreigd werden. Immers, zoo goed als handelsartikelen kwamen over Ostia en Puteoli ook vreemde cultus Rome binnen. Rome begon reeds een cosmopolitisch karakter te krijgen, en, ten gevolge daarvan, een mengsel van volken, ook Joden, te herbergen met verschillende zeden en cultuur. 1)

Doch de machtige hervorming, die Rome later inwendig, op staatkundig, intellectueel en economisch gebied ondergaat, wijzigt de zienswijze en verruimt den blik van den Romein zoozeer, dat 't niet kan uitblijven, of men zal, door het cosmopolitische karakter der stad, de Joden evenmin als andere vreemdelingen als uitheemsche indringers beschouwen, terwijl zelfs den min of meer wijsgeerig ontwikkelden Romein hun godsdienst niet alleen geen aanstoot geven, maar door hem binnen den kring zijner studie en beschouwingen getrokken zal worden, om dezen, voor zoover hij dit kon, te verklaren.

Sedert de 2de eeuw toch v. C. oefent het Hellenisme langzaam maar onafgebroken van uit de aangrenzende koloniën en het Oosten een ontzaglijken invloed op den Romein, vooral op het gebied van beschaving en ontwikkeling, en vervormt het allengs geheel geromaniseerde Italië tot een rijk van Romeinsch-Helleensch karakter. De leergierige, naar beschaving hakende Romein komt langzaam maar zeker onder de bekoring van het Hellenisme en zoekt contact met den ontwikkelden en beschaafden Griek. Leven en geest, ook van het volk, worden aanstonds door den vreemden invloed be

1) Mommsen, II, 416; 427/29.

heerscht, dat de inwerking der steeds toenemende Oostelijke volksstammen niet kan weerstaan. Aldus worden de Romeinsche zeden steeds meer door een moderne, uitheemsche cultuur verdrongen. Maar niet minder wordt ook het geloof door het Hellenisme aangetast, dat het speculatieve denken in diens plaats wil stellen. Euhemerisme, Epicurisme en Stoa ontwikkelen voldoende kracht, om het geloof bij menigeen aan het wankelen te brengen, en zeker, om toenemenden twijfel op te wekken aan de waarde der overgeleverde religieuse voorstellingen en de handelingen der augures en hunne collega's.

En mochten er ook, begrijpelijker wijze, bij den eersten aanval, krachtige maatregelen van verweer genomen worden, hunne uitwerking kan niet uitblijven. Bovenal zou de jeugd zich in hare ontwikkeling niet aan banden laten leggen, die toch den philosophischen meester buiten Rome zou gaan opzoeken, wanneer ze hem in Rome niet vond, terwijl ook de staat ten slotte bonne mine à mauvais jeu zal moeten maken, overwegende, dat de nieuwe strooming op den duur toch niet te keeren is.

Onder de genoemde philosophische scholen nu vond de Stoicijnsche leer onder de Romeinen een tijd lang de meeste aanhangers, omdat zij zich het meest bij de overgeleverde religie aansloot. Want, was ook volgens haar de wereldziel de hoogste godheid, toch wordt aan tal van stoffelijke en onstoffelijke dingen een goddelijke kracht toegekend, terwijl ook de overgang van de plastische voorstelling der godheid tot een abstract begrip den Romein, die reeds lang van allegoriseering der goden gehoord had, niet zoo vreemd voorkwam. Hierdoor o.a. had de leer der Stoa, reeds sedert het midden der 2de eeuw v. C., in de voornaamste staatslieden en geleerden aanhangers gevonden, wier handelen en denken op religieus gebied door haar beheerscht werd ').

Met deze revolutie op het gebied van den godsdienst voor oogen, die steeds grootere afmeting aannam, lijdt 't geen twijfel, of de philosophisch gevormde en denkende Romein zou in den godsdienst der Joden met hun geloof aan een hoogste en onstoffelijke macht, aanrakingspunten vinden met de leer der Stoa, hem zelfs met deze pantheistische leer vereenzelvigen, daar hij zich van een zuiver monotheisme geen voorstelling kon maken.

Zoo moest dus den ontwikkelden, liberalen Romein de Jood niet meer voorkomen als een uitheemsche aanrander van den staatsgodsdienst, als een gevaarlijke beeldstormer, tegen wien maatregelen van geweld noodig waren. Integendeel. Hij moest in hem

1) Mommsen II 422/23.

zien den drager van verlichte, philosophische denkbeelden, die aller aandacht verdienden, en ver boven de naieve, traditioneele opvattingen der Romeinsche godenwereld gesteld moesten worden. Zoowel Strabo ') als Varro 2) laat zich niet onduidelijk in dezen geest uit, wanneer zij in krachtige uitdrukkingen den beeldendienst veroordeelen en den dienst eener onstoffelijke godheid, zooals de Joden die kennen, tot voorbeeld voor den Romein stellen.

Dergelijke uitingen uit de laatste eeuw der republiek wijzen op eene belangrijke kentering in de religieuse denkwijze, niet meer alleen vermoedelijk van den ontwikkelden Romein, doch, te oordeelen naar de onverholen, vrijmoedige afkeuring van beide schrijvers, ook van meerdere minder ontwikkelden. Uit deze geheel gewijzigde verhouding nu, mag men zeker wel besluiten, dat de Joden in dezen tijd zich in Rome ongestoord tot eene religieuse gemeenschap hebben kunnen ontwikkelen, burgerrechten gekregen, en zich een invloed hebben weten te verwerven, waarmede rekening moest gehouden worden, zooals uit de boven geciteerde plaats uit Cicero's pleitrede voor Flaccus duidelijk blijkt.

Ongetwijfeld zal menigen oud-republikein deze krachtige ontwikkeling der Joodsche gemeente bedenkelijk, zelfs gevaarlijk zijn voorgekomen. Want, moest hij in 't algemeen door de vestiging en uitbreiding van vreemde elementen, met geheel afwijkende godsdienstvormen en zeden, den staatsgodsdienst, de oude staatseenheid, het geheele Romeinsche wezen, sterk bedreigd zien, dan gold dit bezwaar nog meer de Joodsche gemeente, die, zich uiterlijk aan de omgeving assimileerende, overigens zich daarin niet oploste, integendeel, door sterke banden onderling en met Jeruzalem verbonden bleef.

En al moeten we nu, om ons een zuiver objectief oordeel te vormen van de wezenlijke verhouding tusschen Romein en Jood, niet al te veel waarde hechten aan de hatelijke uitlatingen van Cicero, omdat hij ze als pleitbezorger van Flaccus noodig acht, en dus wel niet zoo nauwgezet aan de waarheid getoetst zal hebben, toch, meen ik, valt er dit uit op te maken, dat hij, ongetwijfeld hier het orgaan van den oud-republikein, zich zoo ongunstig en beleedigend over de Joden uitliet, uit ernstige vrees voor het ongerepte voortbestaan van den Romeinschen staatsgodsdienst. Sua cuique cuigne civitati religio, Laeli, est, nostra nobis", zegt hij.

[ocr errors]

Hier wringt de schoen. Van daar dan ook, dat andere uitheemsche

1) Geogr. XVI, 35.

2) Bij August. De civit. Dei IV, 31, 2.

« PrécédentContinuer »